Handhaaf statuur Statenvertaling maar vervang wat niet meer gangbaar is
Om het Woord werkelijk te kunnen verstaan is het licht van Gods Geest noodzakelijk. Maar zou het onze verantwoordelijkheid niet zijn om onnodige drempels op taalgebied weg te nemen?

Eind maart trad de Gereformeerde Bijbelstichting (GBS) naar buiten met een proeve van het resultaat van het project ”Statenvertaling bewaren”. Uit de reacties op het gepubliceerde Markusevangelie blijkt dat het wat losmaakt. Dat is te begrijpen. Het betreft Gods eigen Woord, de grote schat van de kerk, en dat in onze eigen taal. Die te bewaren voor het nageslacht is werkelijk geen onbelangrijke opdracht, die onze belangstelling en betrokkenheid meer dan waard is.
Tal van generaties zijn opgegroeid bij de Bijbeltekst die sinds 1886 in onze huis- en kerkbijbels gangbaar is
Uit de proefvertaling van het Markusevangelie en de toelichting daarop van de secretaris van het GBS-bestuur, ds. A. van Heteren (RD 24-3), blijkt dat de GBS voorzichtig te werk gegaan is. De taal ontwikkelt zich en aanpassingen zijn nodig, maar die zijn alleen daar uitgevoerd waar de taal van de Statenvertaling niet meer of verkeerd verstaan wordt. Zo blijft het taalkleed van de Statenvertaling behouden.
Ook dat kan ik begrijpen. Tal van generaties zijn opgegroeid bij de tekst die sinds de laatste grote revisie in 1886 in onze huis- en kerkbijbels gangbaar is. Uit deze tekst zijn onze belijdenis- en onze trouwteksten genomen en heeft de Heere ons onderwezen, vermaand, vertroost en bemoedigd. Met dit Woord zijn we vergroeid en we hebben het lief. Die liefde betreft het Woord zelf, als het Woord waarin de levende God tot ons afdaalt. Die liefde betreft ook de taal: er zijn woorden die ons dierbaar geworden zijn, misschien wel gegrift zijn in de wanden van ons hart. Ten slotte kan die liefde ook het boek zelf betreffen. We hebben allemaal wel onze exemplaren waaraan we dierbare herinneringen hebben. Wellicht staan er bladzijden in waar tranen op liggen.
Principiële keuze
De vraag is: waar moeten we blijven staan en waar moeten we meebewegen met de taalontwikkeling? In deze discussie lijkt het woordje ”taalkleed” een sleutelwoord. Naar de betekenis ervan zoeken we tevergeefs in het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Het laat zich beter aanvoelen dan uitleggen. Als ik toch een poging mag doen, kom ik hierop: het specifieke taalgebruik van de Statenvertaling, dat zich onderscheidt van iedere andere tekst.
Wat is het verschil tussen „herwaarts/derwaarts” en „hierheen/daarheen” dan alleen dat het eerste wellicht meer vertrouwd klinkt?
Als ik het goed zie, zitten er aan dit taalkleed ten minste drie aspecten die we voor een goed begrip wel moeten onderscheiden. In de eerste plaats volgt het uit het vertaalprincipe: de brontaalgerichtheid. De Statenvertalers kregen van de Nationale Synode de opdracht mee om zich stipt aan de grondteksten te houden. Specifieke Hebreeuwse of Griekse uitdrukkingen moesten zo veel mogelijk intact gelaten worden, tenzij het Nederlands taaleigen dat beslist niet toeliet. In dat geval zou in de kanttekening de letterlijke uitdrukking worden weergegeven.
We hebben hierbij te denken aan uitdrukkingen als: „En God zag het licht, dat het goed was” (Genesis 1:4), in plaats van het ook in 1637 betere Nederlands: „En God zag dat het licht goed was.” Ook bijvoorbeeld „alle volken (...) nedervallende, aanbaden het gouden beeld” (Daniël 3:7), in plaats van „alle volken (…) vielen neder en aanbaden het gouden beeld” enzovoorts, enzovoorts. Dit is een principiële keuze van de synode, waarvoor gegronde reden was. Als we de Statenvertaling Statenvertaling willen laten blijven, moet dit mijns inziens ook voluit gehonoreerd blijven en volgen we de vertalers in hun gemaakte keuzes, ook als dat ongebruikelijk Nederlands oplevert.
In de tweede plaats wordt het taalkleed gekenmerkt door een bepaalde mate van deftigheid. Het Woord van God wordt niet weergegeven in gewone spreek- of schrijftaal, maar kenmerkt zich door een zekere statuur, vergelijkbaar met bijvoorbeeld de Troonrede of de kersttoespraak van de koning. Ook dit lijkt mij een volkomen legitieme keuze.
„Strengelijk”
Ten slotte wordt het taalkleed bepaald door niet meer gangbare woorden, vervoegingen en naamvallen. Die leiden weliswaar niet altijd direct tot misverstanden, maar zijn als taalvorm verouderd. Hier wringt mijns inziens de schoen. In het gepubliceerde Markusevangelie zijn er veel voorbeelden van te vinden: „gelijk geschreven is” (1:2), „zeide” (1:17), „vraagden” (1:27), „wederom” (2:1) enzovoorts, enzovoorts. Raken we echt iets kwijt als we deze woorden vervangen door „zoals geschreven is”, „zei”, „vroegen” en „opnieuw”? Hetzelfde geldt voor veel naamvallen. Ik ben me ervan bewust dat ze soms cruciaal zijn voor het juiste verstaan („de discipel dien Jezus liefhad”), soms deel uitmaken van staande uitdrukkingen („de Geest des Heeren”) en er soms andere plausibele redenen zijn om ze te handhaven. Maar in de meeste gevallen verlies je niets van de inhoud en betekenis als ze worden vervangen door gangbare taalconstructies.
We onderschatten het effect van verouderde taal op de begripsvorming
Hetzelfde geldt voor het achtervoegsel „-lijk”, zoals als in „strengelijk” (1:43). Een woord als „beddeken” (2:4) zal voor de meeste mensen geen problemen opleveren, maar voor iemand met een beetje dyslexie is het een waar struikelblok. En wat is het verschil tussen „herwaarts/derwaarts” en „hierheen/daarheen” dan alleen dat het eerste wellicht meer vertrouwd klinkt?
Dit zou met veel voorbeelden aangevuld kunnen worden. Dat mensen moeite hebben met dit soort aanpassingen kan ik me goed voorstellen. Maar is de oorzaak daarvan niet dat we liefde voor de Schrift verwarren met liefde voor de klankkleur van tekst?
Levende taal
Waarom zou je iets willen veranderen als het niet direct tot misverstanden leidt? Naar mijn inzicht om minstens twee redenen. In de eerste plaats ben ik bang dat we het effect van verouderde taal op de begripsvorming onderschatten. Wie ervaring heeft met het Bijbellezen van jongeren op school of op de catechisatie zal dat waarschijnlijk herkennen. Maar laten we niet veronderstellen dat dit alleen jongeren betreft. Om het Woord werkelijk te kunnen verstaan is het licht van Gods Geest noodzakelijk. Maar zou het onze verantwoordelijkheid niet zijn om onnodige drempels op taalgebied weg te nemen?
In de tweede plaats zou de vraag naar mijn idee omgedraaid moeten zijn. Het Nederlands is een levende taal, die zich onvermijdelijk ontwikkelt. In die ontwikkeling hoeven we echt niet voorop te lopen. Maar waarom zouden we niet voorzichtig volgen, op een niet te grote afstand? Is het onze taak en roeping niet de Statenvertaling, met behoud van de vertaalprincipes en de statuur van de taal, te bewaren voor de huidige en volgende generaties? Zodat we in de Bijbel Gods stem zouden horen „in onze eigen taal, in welke wij geboren zijn” (Handelingen 2:8)?
De auteur is werkzaam in het middelbaar beroepsonderwijs.