Kinderombudsman Margrite Kalverboer: Ik ben niet gelovig, maar zou het wel willen zijn
Kinderombudsman Margrite Kalverboer (64) kent van dichtbij de gevolgen van armoede, pesten, ziekte en de dood. Die ervaringen dreven haar ertoe publiekelijk op te komen voor de rechten van kinderen. In een functie die haar soms van zichzelf vervreemdt.
Vanuit het kleine raam in de kajuit kijkt ze op tegen Amsterdamse grachtenpanden. Boven de tafel –„nog van mijn oma geweest”– wiebelt een lamp zachtjes aan het plafond. Zo nu en dan deint ook de grond onder de stoelen op en neer. Een paar dagen per week woont Kalverboer op een woonboot. Een plek waar de kraan het soms niet doet, omdat het te hard gevroren heeft. Maar vooral een plek die haar bij zichzelf houdt. „Als ik aan wal stap, kom ik in een andere wereld”, legt ze uit. „Buiten gaat het om de buitenkant, over hoe mensen mij zien als publiek figuur. Deze boot voelt als een cocon om me heen.”
Haar vader, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen, kocht eind jaren tachtig een woonboot toen hij tijdelijk in het westen moest werken. Daarna maakte de familie er afwisselend gebruik van. Toen Kalverboer in 2016 Kinderombudsman werd, zei haar vader: „Nou, dan kun jij mooi die boot gebruiken.”
Niet lang daarna zonk de boot. Vader kocht een nieuwe, maar zelf zette hij nog slechts één keer voet aan boord. Nadat hij in 2017 plotseling overleed, bleef zijn dochter grootverbruiker van de familie. Elke zondagavond reist ze van Groningen naar Amsterdam en daar blijft ze dan tot donderdag. Vanuit de hoofdstad is het kantoor in Den Haag goed bereikbaar.
Woont u liever in de Randstad of in de regio?
„Groningen blijft mijn thuis. Daar woon ik in de binnenstad, met mijn beide zoons als buren. Met z’n drieën kochten we twee aangrenzende huizen na het overlijden van mijn man in 2014. Na zo’n ingrijpend verlies geeft dicht bij elkaar zijn als gezin troost en steun. We hoeven het er niet steeds over te hebben, maar je wéét het van elkaar.
Mijn zoons zijn inmiddels volwassen. Ik ben en blijf hun moeder, maar wil niet steeds meekijken met wat ze doen of wie er langskomt. In het begin was er binnendoor een verbinding tussen onze woningen, maar die is op den duur dichtgemetseld. Mijn zoons stappen bij mij zo via de achterdeur naar binnen. Maar bij hen ga ik buitenom en dan bel ik eerst aan, want ik vind niet dat je zomaar het huis van je kinderen moet binnengaan. Ook de woonboot zorgt automatisch al voor afstand.”
U groeide ook op in het noorden. In wat voor gezin?
„Mijn moeder kwam uit een arm boerengezin, mijn vader uit een intellectueel nest. Die twee culturen zag je terug in ons gezin. Mijn moeder hield bijvoorbeeld erg van breien, maar volgens mijn vader kon ze in die tijd beter gedichten lezen. Ondanks die tegenstellingen waren mijn ouders stapelgek op elkaar. Ruzies legden ze altijd weer bij.
Mijn moeder zorgde dat het gezin draaide, terwijl mijn vader tot laat in de avond aan zijn proefschrift werkte. Hij was een sfeermaker en had een soort eeuwig optimisme. We wisten ook dat hij altijd overal de beste in was. „Op de hbs in Steenwijk heeft nooit iemand zijn cijfers overtroffen”, hoorden we. Mijn zus en ik hadden het idee dat we nooit konden voldoen aan zijn norm.”
Legde hij de lat voor jullie zo hoog?
„We hadden meer het idee dat hij lage verwachtingen van ons had. Wij waren gewoon niet zo goed als hij. Als ik op school een goed cijfer voor een meerkeuzetoets haalde, dacht ik dan ook dat ik toevallig goed had gegokt. Het gevoel van nooit goed genoeg zijn, droeg ik lang met me mee. Als psycholoog nam mijn vader weleens intelligentietesten bij ons af. Na zijn overlijden vonden we die terug. Ik bleek een IQ van rond de 130 te hebben. Pas toen wist ik dat mijn zelfbeeld niet klopte.
Vrolijkheid was er trouwens ook in ons gezin, uitbundigheid zelfs. Maar als kind voelde ik dat over die vrolijkheid iets zwaars lag: de ervaringen met de dood die mijn beide ouders met zich meedroegen. Mijn vader vond zijn eigen vader levenloos toen hij zestien was. Bij mijn moeder liep de emigratie van haar ouders naar Canada dramatisch af. Het land en boerenbedrijf van mijn opa en oma waren in Nederland onteigend, waarna ze gedwongen emigreerden. Mijn opa maakte in Canada een einde aan zijn leven. Kort daarna overleed ook mijn oma. Mijn moeder was in Nederland gebleven, omdat ze al verkering had. Zij heeft zich altijd schuldig gevoeld, omdat dit drama voor haar gevoel niet gebeurd zou zijn als ze was meegegaan naar Canada. Ze was zwanger van mij toen haar moeder stierf en zei vaak tegen me dat ze zich niet kon voorstellen met dit verdriet nog een gezond kind te kunnen baren.”
Wat voor kind was u?
„Ik was sterk begaan met het lot van andere kinderen. Misschien wel te sterk. In mijn beleving werd er op school veel gepest, maar toen ik dat eens op een reünie zei, bleek dat veel oud-leerlingen het nooit hadden gemerkt. Ik voelde me verantwoordelijk. Ik zocht kinderen die gepest werden ook op, maar durfde de pesters niet openlijk aan te spreken. Dat zat niet in mijn aard. Ik probeerde er wel op mijn manier iets aan te doen. Zo nodigde ik álle kinderen uit de klas uit op mijn verjaardagsfeestje. En als we bij een spel elkaars handen moest vasthouden, koos ik het jongetje met wratten.”
Nu komt u publiekelijk op voor de rechten van kinderen. Is er een omslag geweest?
„Dat pestgedrag is voor mij een enorme drijfveer geweest. Sowieso kan ik slecht tegen onrecht. In mijn huidige functie móét ik ook wel stelling nemen. Op het moment dat ik zie dat kinderen kapotgemaakt worden, slaat een soort basaal gevoel van angst om in: dit laten we niet gebeuren. Ik heb de mooiste baan die er is: ik mag eraan bijdragen dat ieder kind in Nederland gelijke kansen krijgt en daarmee een goede ontwikkeling en toekomstperspectief.”
Had u zelf als kind ook met onrecht te maken?
„Ik zag ongelijkheid in het levensverhaal van mijn moeder. Op de mulo en de hbs leerde ze vaak de verkeerde stof, omdat ze altijd een oude druk van de schoolboeken had. Dat deed haar veel verdriet. Was zij in een welvarend gezin opgegroeid, dan had ze haar opleiding beter kunnen doen.
Na de middelbare school deed ik een tijdje vrijwilligerswerk in Engeland, op een school voor autistische kinderen. De aanpak daar vond ik soms kindonwaardig. Zo was er een jongetje dat frustratie uitte door met zijn hoofd tegen de tafel te bonken. Een medewerker stelde voor hem een helmpje op te zetten, zodat hij zichzelf niet beschadigde. De directeur wilde dat niet, want dan zouden mensen van buiten zien dat wij het jongetje niet aankonden. Hij kwam met het idee een net aan het plafond te hangen voor dat jochie, waardoor hij niet meer kon bonken. Dat vond ik niet kunnen, maar ik was niet in de positie het anders te doen. Omdat ik wilde weten hoe je met zo’n kind omgaat, schreef ik mij in voor de studie pedagogiek.”
Die achtergrond komt Kalverboer, samen met de studie rechten die ze later volgde, goed van pas als Kinderombudsman. In die functie controleert ze of de rechten van kinderen, zoals vastgelegd in een verdrag van de Verenigde Naties, worden nageleefd. Daarvoor zoekt ze kinderen regelmatig op – in jeugdinstellingen, azc’s, op scholen.
U praat met beleidsmakers, politici, journalisten én met kinderen. Dat zijn gesprekken op heel verschillende niveaus.
„Ik ben pedagoog en jurist en zo ga ik die gesprekken ook aan. Kinderen geven mij informatie die volwassenen niet geven, maar die wel belangrijk is voor het beleid. Toen ik pas sprak over de problemen met leerlingenvervoer, vroeg ik of de kinderen voor mij hun mooiste taxi wilden tekenen. En dan staat er op die tekeningen ook dat er niet wordt geslagen, geschopt of gescholden. Dat hoorde ik niet terug van de volwassenen met wie ik gesprekken had over de knelpunten in het leerlingenvervoer.
Bij kinderen moet je weten wat je wilt weten. En je moet hen serieus nemen. Ik vraag altijd: Wat zou jij doen als je Kinderombudsman was? Dat ieder kind in Nederland te eten krijgt, hoor ik dan. Of: Ik zou Jarige Job steunen – een stichting die zorgt dat kinderen in armoede hun verjaardag kunnen vieren. Zo kom ik te weten welke kinderen in armoede opgroeien.”
Gebeurt er ook iets met de rapporten die u vervolgens schrijft?
„Die voorbeelden zijn er zeker. Ik heb eens aandacht gevraagd voor kinderen met een ouder in detentie. Dat heeft ertoe geleid dat gevangenissen vadervleugels hebben ingericht, waar kinderen en ouders elkaar kunnen ontmoeten. Soms gaat het om kleine dingen, zoals de invoering van het kindervragenuurtje in de Tweede Kamer. Verder maken ministeries dankbaar gebruik van een instrument dat wij hebben ontwikkeld om wetgeving en beleid te toetsen aan het VN-kinderrechtenverdrag.
Maar ik heb niet overal invloed op. Neem de jeugdzorg. Als het erop aankomt, wordt er gekeken naar de kosten en de organisatie. Er wordt een heel administratief apparaat opgetuigd, zodat de goedkoopste aanbieder wordt gekozen. Het draait niet om de vraag: wat heeft dit kind nodig? En hoe gaan we dát dan organiseren? Terwijl we dan veel minder geldverslindend bezig zouden zijn.”
Frustreert u dat?
„Het laat zien dat er werk aan de winkel is. En ik zal er aandacht voor blijven vragen. Ook als ik niks kan veranderen, is het belangrijk dat kinderen zich gehoord voelen. Ik denk aan de Afghaanse zusjes die uitgezet zouden worden. Ze waren heel verdrietig. Het oudste meisje wilde zelfs niet meer naar school. Ik heb haar toen best streng toegesproken dat ze zich moest herpakken: „Jij bent het voorbeeld voor je zusjes. Als het voor jou zo zwaar is, zien zij dat ook.” Misschien was ik wel te streng, dacht ik achteraf. Een paar jaar later kreeg ik een uitnodiging voor een feestje, omdat het meisje alsnog mocht blijven. Ik vroeg waarom ze me uitgenodigd had, want ik had destijds niks voor haar kunnen doen. Toen zei ze: „Maar u hebt naar mij geluisterd.””
Toen uw zoons 2 en 6 jaar waren, werd ontdekt dat u kanker had. Hoe was het om als jonge moeder zo'n boodschap te krijgen?
„Heel bizar. Een operatie was eigenlijk te laat. De avond voordat ik onder het mes ging, zei de chirurg: „Misschien maken we je alleen open en weer dicht”. Het enige waar ik toen aan dacht, waren mijn kinderen. Ik was alleen maar bang voor hen. Zíj konden niet zonder hun moeder. In die tijd zat er bij mijn zoon van zes nog een jongetje in de klas met een zieke moeder. Zij overleed, ik bleef leven.” In tranen: „Het emotioneert me nog steeds. Kijk, ik kon daar natuurlijk niets aan doen. Toch had ik een soort misplaatst schuldgevoel. Als je het dan hebt over onrecht… waarom zij wel en ik niet?”
Bent u daarna anders gaan leven?
„Mijn ziekte zorgde zeker voor een omslag. Ik realiseerde me hoe ontzettend rijk ik ben met mijn gezin. Als we mijn ziekte en de ziekte van mijn man niet hadden meegemaakt, kan ik me goed voorstellen dat hij en ik uit elkaar waren gegaan. Ik heb geen oordeel over mensen die scheiden, maar geloof wel dat je je bewust wordt wat in het leven van waarde is door moeilijke gebeurtenissen waar je samen doorheen komt.
Twee jaar geleden heb ik weer een tumor gehad, in mijn wervelkolom. Mijn zoons waren toen 26 en 30. Maar weet je, er was voor mij als moeder niet zo veel verschil met kinderen van 2 en 6 jaar. Zij hadden hun vader ook al niet meer.”
Hoe gaat het nu met u?
„Het gaat goed. Het ging om een extreem zeldzame tumor en als ik er niet met spoed aan geopereerd was, had ik een dwarslaesie opgelopen. Ik had al langer enorme rugpijn, maar dacht steeds dat ik me aanstelde. De eerste tumor was ook al zeldzaam. Heel gek, dat je twee keer in je leven iets hebt wat bijna niemand krijgt.”
Uw man overleefde de kanker niet. Daardoor werd u op uw 53e weduwe.
„We hadden dezelfde chirurg, hetzelfde litteken, werden geholpen in hetzelfde ziekenhuis, lagen op dezelfde afdeling. Hij heeft twee keer een levertransplantatie gehad, iets waar hij moeite mee had omdat er dan een orgaan van een ander mens in zijn lichaam terechtkwam. Maar hij wilde dat zijn kinderen hun vader hielden. Hij wist wat zijn dood voor onze zoons zou betekenen: zijn eigen vader overleed toen hij zelf jong was.”
Had u tegenover uw man ook een schuldgevoel, net als bij die moeder?
„Ik vond het vooral moeilijk om omstander te zijn. Als het jezelf aangaat, heb je nog enig gevoel van controle. Bij hem kon ik alleen maar toekijken. En dan ben je machteloos.
Toen duidelijk was dat mijn man ging sterven, had hij het idee dat hij alleen achterbleef. En dat wij met het feest van het leven mochten doorgaan. Daardoor voelden wij heel erg dat we er dan ook wat van moesten maken. Dat we niet konden wegzakken in het verdriet.”
Zetten die confrontaties met de dood u ook stil bij de zin van het leven?
„De zin van het leven zit er voor mij in dat je het zelf betekenisvol maakt. Dat je teruggaat naar de essentie: Wat vind je belangrijk? Wat zijn je waarden? Wie wil je zijn? Wie ben je? Mijn man zocht ook erg naar de zin van het leven. Hij was net als mijn vader kunstenaar. Toen duidelijk was dat hij niet meer beter zou worden, gingen die twee elke maandagmiddag samen tekenen en schilderen. En toen hij niet meer kon, portretteerde mijn vader hem liggend. Zo mooi, zo bijzonder.”
Wat gaf u zelf houvast in die moeilijke tijd?
„De relatie met anderen. De familie was heel hecht. Mijn zus, die net als ik op haar 53e weduwe werd, kwam veel. Vrienden kwamen veel. In de zomer zijn we nog naar Italië geweest, dat wilde mijn man zo graag. We genoten intensief van hoe we als gezin waren. Dat gaf houvast, maar een heleboel gaf natuurlijk geen houvast.”
In het Nederlands Dagblad zei u eens: „Ik zou in moeilijke omstandigheden soms wensen dat ik iets van het hoopgevende perspectief van christenen zou hebben.” Wat lijkt u daar mooi aan?
„Ik ben niet gelovig. Maar ik heb wel…” Ze denkt even na. „Ik zou het wel willen zijn. Want ik denk dat het geloof troost geeft. Ik zoek troost in mijn omgeving, in relaties. Christenen doen dat vast ook, maar ik zie wel dat het geloof hun verlichting en steun geeft. Misschien kun je dingen dan meer accepteren.”
Hebt u weleens naar dat perspectief gezocht?
„Mijn moeder is christelijk opgegroeid, maar heeft het geloof afgezworen na de dramatisch geëindigde emigratie van haar ouders. Haar overtuiging was: als God bestaat, had Hij dit niet toegelaten. Wel werden we vroeger voorgelezen uit de kinderbijbel en ging ik met een vriendinnetje mee naar de zondagsschool. Als kind vond ik dat mooi.
Misschien denk ik er gewoon te makkelijk over. Ik kan me voorstellen dat je als christen eerder ergens op kunt terugvallen. Maar daar kun jij misschien beter antwoord op geven dan ik?”
Als christen hoef je de zin van het leven niet in jezelf te zoeken. Want uiteindelijk is dat ook een wankel fundament.
„Ja, dát. Ik denk dat veel kinderen daar ook mee zitten. Zij willen de beste versie van zichzelf worden, zeggen ze. Maar goed, er zijn ook dingen in het geloof waar ik niet achtersta. Mijn man heeft euthanasie gehad. Dat zou je vanuit het geloof niet doen, denk ik. Ik heb trouwens wel gemerkt dat euthanasie het ook niet altijd is. Je hebt dan het idee dat mensen zacht weggaan. Maar bij mijn man was het een harde dood, hoewel de procedure goed was doorlopen. Ik wil er niet te veel over zeggen, maar als we dit hadden geweten, hadden we het misschien niet gedaan.”
Sinds u Kinderombudsman bent, maakt u elke dag een zelfportret. Waarom?
„Er is een groot verschil tussen de keurig geklede vrouw die mensen zien en mijn eigen wereld. Mijn baan vind ik soms vervreemdend. Ik ben bijvoorbeeld niet zo van de bestuurlijke overleggen en het netwerken. Vroeger liep ik op recepties of bijeenkomsten liefst onzichtbaar tussen de mensen door. Als kinderombudsvrouw ben ik nu voor sommige mensen iemand bij wie iets te halen valt.
Mijn publieke functie creëert een beeld waarvan ik me weleens afvraag: hoeveel zit daar van mij bij? Natuurlijk, ik vind het belangrijk op te komen voor kinderrechten. Maar ik ben ook degene die van naaien, breien, bakken, knutselen en tuinieren houdt.”
En dan is het tekenen van uw gezicht een manier om uzelf te zoeken?
„Ja. Zo kom ik het dichtst bij mezelf. Wie ben ik? Wie ben ik vandaag? De ene keer teken ik vloeiend. De volgende keer worstel ik en lijkt het nergens naar. Maar dat ben ik ook. Ik ben maar een paar minuten bezig, met hulp van een spiegeltje. Ik denk er niet over na, juist niet. Het hoeft niet mooi te zijn, het is iets wat mij dicht bij mezelf brengt – persoonlijk en kwetsbaar, haast therapeutisch. Daar geniet ik van.”
U doet dit al sinds 2016. Zitten er dan niet veel dezelfde portretten bij?
„Elke dag ontdek ik weer iets nieuws in mezelf. Een tijdje had ik er niet veel zin in, dat zie je dan terug.”
Ze staat op en pakt een schetsboekje van tafel, bladert erdoor. Verschillende tekeningen, hetzelfde gezicht. Linksboven de datum. „Jij ziet nu de buitenkant. Maar daar gaat het mij niet om.”
Wat ziet u er dan in? In dat van gisteren bijvoorbeeld?
„Dat is deze. Ik zie in mijn blik iets van rust.” Ze bladert weer terug. „Deze vind ik niet fijn. Ik weet niet waarom… Het was wel een moeilijke dag. De dag waarop ik ooit mijn man leerde kennen.
Ik heb inmiddels boekjes vol portretten. Als ze allemaal naast elkaar zouden hangen, zie ik mezelf niet alleen ouder worden, maar ook hoe mijn stemming is. Eigenlijk een dagboek.”
Wat drijft iemand in zijn of haar leven? Hoe is hij of zij gevormd? In deze rubriek een persoonlijk interview met een meer of minder bekend persoon uit de breedte van de samenleving. Deze aflevering: Margrite Kalverboer. Volgende week: ds. Nicodemus Ude.