De Zoon van God kwam tot het Zijne
De zaligheid in het Kind is weliswaar bereid voor alle volken, maar met stip: „tot heerlijkheid van Uw volk Israël”.
„Lof zij de God van Israël, de Heer’ Die aan Zijn erfvolk dacht…” Zo zingen we in deze adventsweken. Een enkel couplet verder gaat het over „die gestaafde eed, die Hij weleer aan Abram deed” en over „Zijn verbond, dat van geen wank’len weet”. We zingen dit alles graag mee met de oude Zacharias, de man die na een lange beproeving nu uitbreekt in lof en dank. Gericht op Israëls God en Heere.
Zo’n drie maanden eerder was er in zijn huis ook al gezongen. Toen door Maria, dat zwangere meisje uit Nazareth. Ook haar lied nemen we, al is het dan in onze eigen berijming, vol instemming op de lippen: „Zijn goedheid klom ten top. Hij nam Zijn Isrel op, naar ’t heil, Zijn knecht beschoren. Gelijk Hij, ons ten troost, aan Abram en Zijn kroost, voor eeuwig had gezworen.”
In de weken van advent en Kerst zingen we doorgaans graag en veel. Over het Kind Dat beloofd was en Dat ook daadwerkelijk gekomen is. De eigen Zoon van God, „gekomen tot het Zijne”, immers te midden van het volk van Israël, waartoe Hij behoorde. Als we er al zingend een passende psalm bij zoeken, dan is dat nogal eens de 98e: „Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt…”
Ik hoop dat het voor de christelijke lezer geen verrassing is als ik een ogenblik de vinger leg bij het eerste adres van de adventsbeloften. Bij de primair beoogde kring van hen voor wier behoud deze Messias van Israël kwam. Als in de velden van Efratha de engel aan de herders het geboortebericht brengt, verkondigt hij hun „grote blijdschap, die al den volke wezen zal”. Dat is: die voor heel dit volk bestemd is. Dat volk is geen ander dan Zijn eigen volk, „niet dezen of genen, maar het ganse geslacht van Abraham, aan welke God Christus beloofd had (…), het uitverkoren volk, de Joden” (Calvijn).
Advent en Kerst doen een christen zijn adem inhouden. Hoezo? Van gespannen verwachting. Gods beloften worden heerlijk vervuld. Hij heeft Zijn volk Israël niet verstoten. Ik hoor nog iemand zingen: Simeon. De zaligheid in dit Kind is weliswaar bereid voor alle volken, maar met stip: „tot heerlijkheid van Uw volk Israël”. Als ik dat bedenk, dan kan het niet anders of dat zal gevolgen hebben voor mijn houding ten opzichte van Israël, hier en nu. Waar zal het uit blijken?
Ik ben mij eens te meer bewust van de onopgeefbare verbondenheid van de christelijke kerk met het volk Israël. Het beeld van de olijfboom met zijn takken staat mij steeds voor ogen.
Ik ervaar het eeuwenoude antisemitisme en de huidige toename daarvan als een aspect van de strijd van het slangenzaad tegen het vrouwenzaad. Een uiting van haat tegen het volk van Gods verbond en daarmee tegen de God van Zijn volk.
In onze samenleving met haar sterke anti-Israëlsentiment kies ik mijn woorden behoedzaam als het over Israël, Gods oogappel, gaat. Verwijten aan de Joden als „dienaars van de duivel” en „dichter bij moslims” passen daarin niet.
Het gebed dat ik tot God voor Israël doe, is tot hun zaligheid. „Och, dat Gij de hemelen scheurdet…”
De auteur is christelijk gereformeerd emeritus predikant.