Johan de Jong: Israël en de bestrijding van antisemitisme zijn een onderdeel van mijn bestaan
Johan de Jong (64) werkt op 1 januari 25 jaar voor het deputaatschap voor Israël van de Gereformeerde Gemeenten. Hij voelt zich vergroeid met het Joodse volk, hoewel de afkeer die veel Joden van Christus hebben hem „vreselijk zeer” doet. „Maar van nature leeft die afkeer ook in mijn hart.”
Wat drijft iemand in zijn of haar leven? Hoe is hij of zij gevormd? In deze rubriek een persoonlijk interview met een meer of minder bekend persoon uit de breedte van de samenleving. Deze aflevering: Johan de Jong. Volgende week: Aline Zijtveld-Paarhuis.
De wanden van de werkkamer van Johan de Jong vertellen luid en duidelijk wat zijn grote liefde is. Achter zijn bureau hangt een schilderij van een Joodse man die voor de Klaagmuur staat te bidden. „Tijdens een van mijn vele bezoeken aan Israël in een winkeltje in Jeruzalem gekocht”, zegt De Jong over de herkomst van het doek. Aan een andere muur hangt een impressionistische weergave van de graftuin in Jeruzalem, van de hand van Robbert Rosenberg. „Een heel getalenteerde Jood die ik verschillende keren heb ontmoet. Hij komt tegenwoordig in de samenkomsten van ds. M.L. Dekker.” Op een kastje staat een schilderij waarop twee orthodoxe Joden, een oude man en een kind, te zien zijn. „Gemaakt door Maria Melnikova, een 22-jarige vrouw uit Oekraïne die lid is van de gemeente in Zjytomyr, die door het deputaatschap wordt gesteund.”
Ook de boekenkast tegenover De Jongs bureau spreekt boekdelen. Hij staat vol met titels als ”Gods weg met Israël”, ”Messiasbelijdende Joden door de eeuwen heen” en ”Het volk Israël leeft!”.
Is de liefde voor het Joodse volk u met de paplepel ingegoten?
„In mijn jeugd waren de Zesdaagse Oorlog en de Jom Kipoeroorlog, in 1967 en 1973. Dat waren momenten waarop in het gezin de steun voor het Joodse volk voelbaar was. Niet dat mijn ouders een uitgekristalliseerde visie op Israël hadden, maar we stonden wel onvoorwaardelijk achter het volk dat van alle kanten bedreigd werd.
Mijn ouders waren eenvoudige mensen. Vader was eerst visser en na de oorlog postbode. Hij is vrij laat met mijn moeder getrouwd. Ze kregen drie kinderen, van wie ik de jongste ben. Het was een fijn, warm, stabiel gezin.
We waren lid van de plaatselijke gereformeerde gemeente, bij ds. K. de Gier. Op de basisschool raakte ik bevriend met een van zijn zoons, dus ik kwam daar veel over de vloer, was er zo’n beetje kind aan huis.”
Was het geestelijk klimaat in de pastorie vergelijkbaar met dat in huize De Jong?
„Gelukkig wel. Mijn ouders waren bekommerde mensen als het ging om de vraag wie de Heere voor hen was, maar liefde tot Hem en Zijn dienst waren er zeker. Dat proefde je, vooral bij vader.”
En bij u?
„Ik voelde me altijd wel betrokken op de dienst van de Heere, maar in mijn tienerjaren heb ik dat heel sterk naar de achtergrond gedrongen. Tegen beter weten in koos ik voor dingen die me van de Heere deden afwijken, vooral op het gebied van muziek. Het kwam niet door verkeerde vrienden, ik ben er niet ingetuind, nee: willens en wetens ging ik een andere kant op.”
Wanneer kwam daar verandering in?
„Toen was ik begin twintig. Na de middelbare school werd ik uitgeloot voor de lerarenopleiding geschiedenis en maatschappijleer, dus ging ik vervroegd in militaire dienst. Daarna verbleef ik vier maanden bij mijn oudere broer in Canada. Dat was een mooie tijd, waarin ik ook taalvaardigheid heb opgedaan die me in mijn werk voor het deputaatschap heel goed van pas komt.
Aansluitend kon ik alsnog de lerarenopleiding doen, dat was in 1981. Alles leek goed te gaan. Toch kwam ik in een heel moeilijke periode; het was alsof mentaal mijn benen werden gebroken. Je zou het een identiteitscrisis kunnen noemen. De Heere zette me stil. Door al mijn plannen ging een streep. Gaandeweg ontdekte ik bijvoorbeeld dat het onderwijs toch niet bij me paste.”
Gebroken benen, daar is toch wel meer voor nodig dan twijfel over een studie?
„Dat klopt. Ik had last van depressieve gevoelens, angst. Gewoon, niet goed in je vel zitten. Op zo’n manier dat je het volstrekt niet herkent van de jaren ervoor, waarin alles goed leek te gaan.”
En dat zorgde er dus voor dat er een einde kwam aan uw dubbelleven?
„Het veroorzaakte een zoektocht naar identiteit, naar waarheid. Het einde van dat dubbelleven, daarvoor heeft de Heere ook de woorden van een oom gebruikt. Hij was ziek, lag op zijn sterfbed. Ik ging bij hem op bezoek. We kenden elkaar goed; hij wist hoe ik in het leven stond. Hij heeft me er tijdens dat bezoek op gewezen dat ik op een doodlopende weg liep en spoorde me aan om de Heere te zoeken. Toen heb ik allerlei wereldse zaken vaarwel gezegd. Leven in twee werelden ging niet langer.”
„Dat is voor mij een blijvende wond, dat ik tegen beter weten in de Heere verdriet heb gedaan” - Johan de Jong, algemeen secretaris GG-deputaatschap voor Israël
Wat had u aan die ervaring in uw latere werk voor de jeugdbond?
„Ik kon jongeren die in twee werelden leven goed begrijpen. En aanspreken. Zo van: ik weet wat je meemaakt, ik weet hoezeer je naar de zonde verlangt.
Dat is voor mij een blijvende wond, dat ik tegen beter weten in de Heere verdriet heb gedaan. We belijden het allemaal dat er niemand is die God zoekt, en dat is ook écht zo. Dat maakt het wonder zo groot dat Hij mij heeft stilgezet. Waarom was het op mij gemunt? Die verwondering heb ik toen mogen ervaren, en die blijft.
Dat wil niet zeggen dat het voor mij in die jeugdbondperiode allemaal helder was. Heb ik nu een nieuw hart? Dat durfde ik niet te zeggen. Maar de keuze om de Heere te zoeken was wel heel bewust.”
Zijn die geestelijke vragen opgelost?
„Dat heeft nog lang geduurd. In de tijd dat ik bij de jeugdbond werkte en jongeren van harte aanspoorde om de Heere te dienen, was het voor mij een open vraag of ik Hem wel echt kende. Dat gaf een worsteling: ik houd het anderen voor, maar is het nu wel voor mezelf? Ben ik geen huichelaar? Dat bracht me in een klem, waar de Heere je uiteindelijk alleen Zelf uit kan halen. Dat is pas tot een doorbraak gekomen in 2006. Toen kwam er zicht op Christus, en in Hem op Gods zondaarsliefde, ook tot mij.”
Een catechisant zou kunnen vragen: hoe gaat dat dan?
„Door de prediking van ds. W. Harinck kwam het meer en meer op me af dat er maar twee wegen zijn. Het is geloof óf ongeloof. En ongeloof is de meest verschrikkelijke zonde, want dan zeg je: „Heere, U zegt het wel, maar ik geloof het niet.” En dat werd onhoudbaar voor me; het deed me zo’n verdriet dat ik niet voor die goeddoende God kon en wilde buigen.
Tijdens een avondmaalsbediening werd dat ongeloof verbroken. Vanuit de bank zag ik hoe ds. Harinck het brood brak. Bij het zien van dat zichtbare Evangelie, sprak de Heere tot me: „Ziet hoe grote liefde.” Alleen maar die vier woorden uit 1 Johannes 3, maar die resoneerden in m’n hart: „Ziet hoe grote liefde.” Zo groot is Gods liefde, dat Hij Zijn Zoon gaf en dat Hij Zich liet verbreken voor zondaren. Toen moest ik capituleren. Als je in Christus Gods onbegrijpelijke zondaarsliefde mag zien, dan ga je ondersteboven. Tegen die liefde moest ik het verliezen.
Normaal gesproken ben ik hier niet zo open over, want als de Heere je een blik op Hem geeft, dan verdwijnen je eigen persoon en ervaringen naar de achtergrond. Toen ik later voor het eerst deelnam aan het Heilig Avondmaal, klonk in m’n hart: „Zo moet de Koning eeuwig leven.” Hij moet de eer ontvangen. Maar juist daarom mag je, zeker als een catechisant ernaar vraagt, weleens iets over het werk van die Koning vertellen. Sterker: dan mag je niet zwijgen.”
In die tijd werkte u voor het deputaatschap voor Israël; daarvoor 12,5 jaar bij de JBGG. Hoe kwam u daar terecht?
„Na anderhalf jaar lerarenopleiding had ik door dat het onderwijs niets voor mij is – ik ben er te springerig voor, denk ik; te weinig gestructureerd. Door mijn ervaring met psychische problemen raakte ik geïnteresseerd in hulpverlening op dat vlak. Toen heb ik getelefoneerd met ds. A. Elshout. Hij had kort daarvoor het boekje ”Een helpende hand” geschreven en ik dacht: ik wil advies van hem, want sociale academies stonden in die tijd bekend als broeinesten van socialisme, communisme en vrije dingen. Hij adviseerde me om naar De Vijverberg te gaan, een van de voorlopers van de CHE.
In 1983 ben ik daar begonnen. Na een jaar zei een docent: „Weet je wat jij moet doen? Contact opnemen met Jan Mauritz. Hij heeft hier ook gestudeerd en geeft nu leiding aan de jeugdbond van jouw kerk. Vraag hem maar eens of je daar stage mag lopen. Dat heb ik gedaan. Zodoende ben ik hier in 1984 binnengekomen, met een snuffelstage, en eigenlijk ben ik nooit meer weggegaan (de JBGG huist, evenals het deputaatschap voor Israël, in het pand van het Centraal Bureau Gereformeerde Gemeenten, CK).”
Een oud-medewerker van de jeugdbond vertelde dat u op witte gymschoenen naar het sollicitatiegesprek kwam.
„Haha. Ja, die schoenen zijn legendarisch geworden. Later ben ik er nog vaak aan herinnerd.”
Moest u wennen aan het kerkelijk milieu?
„Nou, ik ben erin opgegroeid. Zoals gezegd: ik kwam vaak bij ds. De Gier over de vloer. Maar door mijn rebelse tijd raakte ik ervan vervreemd. Ik moest dus weer terugschakelen. Ik moest leren om me te conformeren aan de groep waartoe ik behoor. Dat heb ik later richting jongeren ook wel benadrukt, dat het niet vreemd is om bepaalde dingen te doen of te laten omwille van de groep. Dat is niet uniek voor het refowereldje.”
„Mijn ervaring is dat we in onze gezindte juist heel goed kunnen schakelen tussen humor en ernst” - Johan de Jong, algemeen secretaris GG-deputaatschap voor Israël
Uw oud-collega zei ook dat u altijd een Hagenaar bent gebleven. Snapt u dat?
„Wat zou hij daarmee bedoelen?”
Hij zei dat u snedig uit de hoek kunt komen, humor hebt.
„Ofwel, dat ik een grote mond heb? Nou, ik praat makkelijk, dat klopt. Je zult aan mij wel kunnen merken dat ik uit het westen kom.
En wat betreft die humor: daarmee probeer ik het een beetje ontspannen te houden, bijvoorbeeld in de kerkenraad – sinds 2004 ben ik ambtsdrager in de gemeente in Woerden. Ik houd wel van een sfeer waarin ruimte is voor een grapje, een kwinkslag, zelfspot. Je moet natuurlijk uitkijken voor joligheid, zodat er geen plek meer is voor ernst, voor de wezenlijke zaken. Maar mijn ervaring is, en dat vind ik heel mooi, dat we in onze gezindte juist heel goed kunnen schakelen tussen humor en ernst.”
In 1998 hebt u gesolliciteerd bij het deputaatschap voor Israël. Waarom?
„De jeugdbond belegde in 1992 conferenties over de taak van christenen ten opzichte van Israël. Daar spraken ds. R. Boogaard, ds. C.J. Meeuse en ds. C. Sonnevelt bijvoorbeeld. Maar ook Baruch Maoz, een Messiasbelijdende predikant. Hij sprak over de noodzaak van Evangelieverkondiging onder Joden. Ik heb hem toen vanuit het Engels vertaald. Hij zei: „Jullie, christenen uit de heidenen, hebben een taak. Je kunt Israël wel steunen door sinaasappels of andere producten te kopen, maar als je Joden het Woord niet verkondigt, dan doe je ze groter leed aan dan wat ze in de Holocaust is aangedaan. Daar werden hun lichamen gedood, maar als je ze het Evangelie onthoudt, dan onthoud je ze de redding van hun onsterfelijke ziel.” Ik zou het zelf nooit zo zeggen, maar vanwege zijn Joodse achtergrond kon hij dat zeggen. Hij deed zó’n krachtig appel op ons. „Waar blijven jullie?” Die lezing zorgde voor een kantelpunt in mijn denken. Het hield me bezig.
Een paar jaar later werd het deputaatschap voor Israël in het leven geroepen, om Joden in Israël en Oost-Europa te helpen en hun het Evangelie te verkondigen. Toen er in 1998 een vacature voor algemeen secretaris kwam, heb ik gesolliciteerd. Ook omdat ik het na 12,5 jaar bij de jeugdbond tijd vond om iets anders te doen.”
U werd niet benoemd.
„Nee, niet meteen. Maar in november 1999 belde ds. Meeuse mij: „Ben je nog in de race?” Mijn voorganger ging na anderhalf jaar stoppen; het was toch niet wat hij wilde. Dus per 1 januari 2000 ben ik benoemd.”
Dat is binnenkort 25 jaar geleden. In die tijd is in kerkelijk Nederland de aandacht voor Israël behoorlijk toegenomen. Hoe heeft u dat ervaren?
„Het is natuurlijk verblijdend dat het draagvlak voor het werk van het deputaatschap zo snel is gegroeid. Heel bijzonder vond ik het moment dat ds. J.J. van Eckeveld als voorzitter van de generale synode in 2006 markeerde dat de vervangingsleer (die zegt dat het Joodse volk als verbondsvolk is vervangen door de nieuwtestamentische kerk, CK) voorbij was. Dat was opmerkelijk, dat dit zo publiekelijk gezegd werd.”
Hoe kon dat draagvlak zo snel groeien?
„Waarschijnlijk omdat de visie van het deputaatschap op het Joodse volk voluit Bijbels is. En omdat veel oudvaders en puriteinen er ook van overtuigd waren dat Israël blijvend een bijzondere positie heeft en dat er beloften voor dat volk in de Schrift staan.”
Onlangs vond in Amsterdam een jacht op Joodse voetbalsupporters plaats. Welke impact heeft zo’n gebeurtenis op u?
„Toen ik ervan hoorde en de eerste beelden zag, werd ik er letterlijk onpasselijk van. Misselijkmakend. Het Joodse volk en de bestrijding van antisemitisme zijn een onderdeel van mijn bestaan, dus daarom grijpt zo’n actualiteit me fors aan.”
Zag u zo’n uitbarsting van antisemitisme aankomen?
„Nee, dit had ik niet voorzien. Maar dat de haat richting Joden sterker wordt, dat is sinds 7 oktober vorig jaar overduidelijk. De onkunde over de situatie van het Joodse volk neemt toe, mede door eenzijdige berichtgeving in de media – het RD is wat dat betreft een gunstige uitzondering. Als ik al die studenten tijdens pro-Palestijnse demonstraties zie schreeuwen, dan denk ik: zouden ze begrijpen hoe de zaak precies in elkaar zit?
Dus de noodzaak van het bestrijden van antisemitisme, een van de opdrachten die de synode ons gegeven heeft, wordt acuter. De kern van wat wij daarin kunnen betekenen is voorlichting geven. Dat doen we veel, op kerkelijke verenigingen en scholen. Gebrek aan kennis zorgt voor misverstanden, ook in onze kring, vooral bij jongeren.”
Wat treft u wat dat betreft aan?
„Laat ik eerst zeggen: onze jongeren zijn bevoorrecht dat ze van jongs af aan de Bijbelse geschiedenissen horen. Daardoor ligt er al een band met Israël. Dat is een pre. Maar als ze zich op sociale media gaan begeven, dan wordt het beeld scheefgetrokken. Op die platforms ontbreekt vaak de nuance: de focus ligt daar volledig op het geweld dat Israël gebruikt. Dat ze dit móéten doen omdat hun vijanden de vernietiging van de Joodse staat op het oog hebben, krijgt veel minder aandacht.
Dat is er waarschijnlijk de oorzaak van dat ik bij een deel van de jongeren een minder onvoorwaardelijke steun voor Israël bemerk. Dat vraagt dus om voortdurend onderwijs. We kunnen nooit zeggen: de opdracht is voltooid, want er komt steeds een nieuwe generatie. En elke nieuwe generatie staat weer verder van de Tweede Wereldoorlog af.”
Bent u zelf ooit gaan twijfelen aan uw positie, uw visie?
„Nee, nooit. Als het over het Joodse volk gaat, ben ik wel wat illusies kwijtgeraakt. Het zijn mensen als iedereen. In de omgang zijn het niet altijd aangename mensen; het zijn geen lieverdjes. Degenen die het Evangelie afwijzen, zijn ook buitengewoon hardnekkig in hun afkeer van Christus. De manier waarop ze Hem bespotten, dat doet vreselijk zeer. Maar, van nature leeft die afkeer ook in mijn hart. Die leefde ook in Saulus’ hart, maar de Heere kon hem ook verbreken en bekeren. Dat zal bij velen uit dat volk nog gaan gebeuren. Hoe en wanneer, dat weet ik niet, maar dat het zal gebeuren, dat ligt vast in Gods Woord.”
In 2006 richtte u samen met drie anderen Stichting Oost-Europahulp Gereformeerde Gezindte (SOEGG) op, waarvan u nog steeds bestuurslid bent. Wat doet die stichting?
„Door mijn werk heb ik veel contact met ds. Arkadiy Margulis van de Messiasbelijdende gemeente in Zjytomyr. Hij vertelde ons eens over de erbarmelijke situatie in de ziekenhuizen in Oekraïne en vroeg of we kunnen helpen. Met deputaat Jan Seip en twee mensen uit de ziekenhuiswereld ben ik er geweest. Samen richtten we SOEGG op. Via contacten in de Nederlandse ziekenhuiswereld kunnen we overtollige meubels en apparatuur overnemen die ze in Oost-Europa nog goed kunnen gebruiken: bedden, couveuses, röntgenapparaten.”
Hoe heeft de oorlog in Oekraïne dat werk veranderd?
„Medische apparatuur is in oorlogstijd natuurlijk hard nodig, dus het werk is sinds 2022 sterk geïntensiveerd. Met het deputaatschap voor Israël en Bijzondere Noden hebben we bij het uitbreken van de oorlog een noodfonds opgericht. Door de netwerken van de drie organisaties weten we goed waar hulp nodig is, en we bereiken ook een grote achterban. De teller staat op 4 miljoen euro. Dat kan me echt verwonderen, dat er in ons kleine reformatorische kringetje zo veel geld opgehaald wordt.”
„Alles gaat voorbij. Dat weet je altijd al, maar nu komt het echt dichterbij. Je horizon wordt anders” - Johan de Jong, algemeen secretaris GG-deputaatschap voor Israël
Iets heel anders. Twee jaar geleden overleed uw broer plotseling. Wat heeft dat met u gedaan?
„Dat klopt. Hij had al langer hartklachten, maar is in mei 2022 toch onverwacht overleden aan een gescheurde aorta. Dan blijkt eens te meer hoe hecht die banden waren, ondanks de afstand, want hij woonde nog steeds in Canada. Hij was mijn grote broer, ik mis hem. Net als Jan Mauritz, die driekwart jaar later overleed. Hij was op een andere manier ook een broer van me, een vriend met wie ik heel lang mocht optrekken, in het werk en in de kerkenraad.
Door hun sterven word ik ook bepaald bij mijn eigen levenseinde. Over drie jaar hoop ik met pensioen te gaan. Alles gaat voorbij. Dat weet je altijd al, maar nu komt het echt dichterbij. Je horizon wordt anders.”
Houdt het einde van die horizon u bezig?
„De dood is vooral een vijand, hoewel ik mag weten dat het de laatste vijand is. Maar toch, het onbekende, dat maakt het de koning der verschrikkingen. De mens is niet gemaakt om te sterven.
Toch is dat niet waar je bij moet blijven staan. We moeten de doodsjordaan door, maar wie staat er dan aan de andere kant? Is daar dan Christus, Die voor je instaat? Die zegt: „Ik heb voor deze mens geleden, Ik ben voor deze mens gestorven.” Daar gaat het om.”
Is er daarom ook een verlangen?
Een zucht, een stilte. Dan: „Ja, in de zin van: dan is de zonde voorbij en mag ik één zijn met Christus en al de gezaligden. Maar dat verlangen, dat is er slechts bij momenten. Daarom is het goed om in de prediking steeds opgeroepen te worden om daarover na te denken. De duivel is voortdurend bezig ons te verleiden om in aardse dingen op te gaan. En daar moet ik mezelf op aanpakken, want het gaat om de eeuwige dingen. Die zouden mijn leven meer moeten stempelen.”