Kerkelijke rechtspraak moet zich spiegelen aan wereldlijk recht
Het behoort tot het wezen van het kerkrecht dat kerken hun procesrecht steeds evalueren aan de hand van het procesrecht in het wereldlijk recht. Gerechtigheid is een Bijbelse kernwaarde en de kerk kan niet lichtvaardig algemeen aanvaarde rechtsbeginselen passeren.
Het is Gods bedoeling dat machthebbers hun macht gebruiken in dienst van het recht. Dat recht houdt onder meer in dat de geringen en machtelozen beschermd worden. De beschermwaardigheid van wie arm, zwak en weerloos is, is uitgewerkt in de wetten die God aan Israël gegeven heeft.
In een rechtsstaat als de onze is rechtsbescherming een van de drie wezenlijke functies van de rechtspraak. De rechter controleert de rechtmatigheid van het optreden van het openbaar gezag en biedt de burgers rechtsbescherming. Allereerst tegen de overheid maar zo nodig ook tegen elkaar. Essentieel daarbij is dat de rechterlijke macht onafhankelijk staat tegenover de uitvoerende en de wetgevende macht. Niet de koning of de regering spreekt recht maar een onafhankelijke derde.
Hoe zit dat in de gereformeerde kerken in Nederland? Heel belangrijk is artikel 31 van de Dordtse Kerkorde. Daarin is al in 1581 vastgelegd dat wie „verongelijkt” is over een uitspraak van een „mindere vergadering” zich op een meerdere vergadering kan beroepen. De bepaling is opvallend beknopt. Het recht van appel (in hoger beroep gaan bij een meerdere vergadering) wordt erin gefundeerd maar er niet door gereguleerd.
Gekunsteld
Duidelijk is wel dat in de kerk het recht van appel bestaat en dat dit recht ingeroepen moet worden bij een ambtelijke vergadering, dus niet bij een instituut dat onafhankelijk is van de ambtelijke vergaderingen. Dat laatste was in de voormalige Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1816 niet meer het geval. Ook in de Protestantse Kerk in Nederland en de Hersteld Hervormde Kerk staat de kerkelijke rechtspraak los van de ambtelijke vergaderingen. Voor de Nederlandse Gereformeerde Kerken (NGK) geldt dat gedeeltelijk. Bij de andere kerken van gereformeerd belijden zijn de ambtelijke vergaderingen wel belast met kerkelijke rechtspraak. De Gereformeerde Gemeenten (GG) en de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK) hebben regels over de appelprocedure vastgelegd.
Ook de kerken kennen dus een systeem van rechtsbescherming van leden (ambtsdragers en gewone gemeenteleden) tegen de gezagsdragers in de kerken. Opvallend is wel dat het dan gaat om bescherming tegen besluiten. Maar wat als de rechtsinbreuk het gevolg is van (alleen) feitelijk handelen? In veel gevallen valt er wel een besluit te construeren. Een kerkenraad die ondanks het herhaalde verzoek besluit niet op te treden tegen een gemeentelid dat een ander gemeentelid terroriseert neemt ook een besluit: om niets te doen. Maar een beetje gekunsteld is het wel. En het moet altijd via de kerkenraad; dat andere gemeentelid kan niet rechtstreeks voor de kerkelijke rechter gedaagd worden. Gelukkig is deze lacune voor een heel ernstige vorm van machtsmisbruik (seksueel misbruik in een kerkelijke gezagsrelatie) opgevuld met speciale regelingen. Die regelingen komen erop neer dat een klachtencommissie na het horen van klager en beklaagde en eigen onderzoek de betrokken kerkenraad adviseert. Maar het is dan weer wel aan de kerkenraad om te handelen (of niet).
Binnenkerkelijk?
De kerken kunnen wel een eigen systeem van rechtsbescherming hebben opgetuigd, maar is wie zijn recht zoekt ook aan dat systeem gebonden? Moet wie zich nu als gemeentelid gemangeld voelt door een kerkenraad, ambtsdrager of synode zich dan altijd tot de kerkelijke rechter wenden om rechtsbescherming te krijgen? Zeker niet. Het is afhankelijk van de aard en inhoud van het recht dat wordt ingeroepen of de kerkelijke rechter de aangewezen instantie is. Als het gaat om een geschil over een theologisch onderwerp is de kerkelijke procedure evident de aangewezen route. Als het gaat om de uitoefening van de tucht (ook jegens ambtsdragers) geldt in beginsel hetzelfde.
Maar als een gemeentelid in een kerkelijke verhouding is mishandeld, misbruikt of opgelicht, zijn er drie routes (soms zelfs naast elkaar) mogelijk. Een strafrechtelijke: het gemeentelid kan aangifte doen. Een civielrechtelijke, waarin het gemeentelid aanspraak maakt op schadevergoeding. En ten slotte een kerkelijke route, als de benadeelde wil dat de kerkelijke tucht wordt toegepast op de dader.
Wereldlijke rechter
Het zal geen toeval zijn dat, toen binnen de kerken het besef begon in te dalen dat gemeenteleden kerkelijke kwesties aan de wereldlijke rechter konden voorleggen wanneer zij hun rechtsgang niet op orde hadden, dit onderwerp aandacht kreeg.
Het behoort echter tot het wezen van het kerkrecht dat kerken hun procesrecht voortdurend evalueren aan de hand van de fundamentele beginselen van het procesrecht in het wereldlijk recht, om daarmee een rechtvaardige procedure te waarborgen. Gerechtigheid is een Bijbelse kernwaarde en de kerk kan niet lichtvaardig algemeen aanvaarde rechtsbeginselen passeren.
Natuurlijk hoeft de kerk niet iedere regel van het procesrecht uit het wereldlijke recht over te nemen. Een kritische reflectie blijft nodig, ook op de relatie tussen die regel en Bijbelse gegevens over gerechtigheid. Maar het lijkt me dat het overnemen van de fundamentele regels niet leidt tot ‘vloeken in de kerk’.
Over het antwoord op de vraag welke fundamentele beginselen van het procesrecht er zijn, kun je van mening verschillen. Dat hoor en wederhoor een fundamenteel beginsel van het procesrecht is staat in elk geval niet ter discussie. Dat geldt ook voor het beginsel van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter.
Negende gebod
Kerken hebben er werk van gemaakt om het beginsel van hoor en wederhoor uit te werken in hun appelregelingen. Wat dat betreft is er een groot verschil met enkele decennia terug.
Ik kan me een situatie rond het jaar 2000 herinneren waarin ik, als jonge ouderling, aanwezig was op een classisvergadering. Er werd voorgesteld een zeer nadelig besluit te nemen over een predikant zonder dat die predikant gehoord was. Het voorstel van mij en twee andere ambtsdragers, niet toevallig ook jurist, om de predikant eerst te horen werd met een krappe meerderheid verworpen. Vooral de aanwezige oudere predikanten vonden het horen van hun collega onzin: dat was niet gebruikelijk in het kerkrecht en kerkrecht was nu eenmaal geen wereldlijk recht.
De regelingen voorzien nu in het horen van beide partijen door de instantie die beslist. Vaak wordt dat horen uitbesteed aan een voorbereidende commissie, maar dat is niet in strijd met het recht om gehoord te worden.
De stelling dat het kerkrecht er door de toevoeging van het beginsel van hoor en wederhoor minder Bijbels op is geworden, valt lastig te verdedigen. Dat beginsel komen we immers in de Bijbel al tegen (Deuteronomium 1:16, 13:14, 17:4 en 19:18, Spreuken 18:17). In de toelichting op artikel 3 van de appelprocedure van de GG wordt gewezen op Zondag 43 van de Heidelbergse Catechismus. Het negende gebod wil dat ik „niemand lichtelijk en onverhoord oordele of helpe veroordelen”. Hier heeft het seculiere recht het kerkrecht geholpen om zijn eigen bronnen te (her)ontdekken en te gebruiken.
Onpartijdigheid
Dat een rechter onpartijdig moet zijn spreekt voor zich. Bij de onpartijdigheid van de rechter zoals die is uitgewerkt in het seculiere recht staat centraal dat de rechter zonder vooroordelen of vooringenomenheid kan oordelen. Het gaat er niet alleen om of de rechter er blijk van geeft partijdig te zijn, maar ook of de schijn van partijdigheid gewekt wordt. Die schijn kan bestaan wanneer er hiërarchische of andere banden bestaan tussen de rechter en andere hoofdrolspelers in de procedure.
Duidelijk is dat een rechter in de gevarenzone terechtkomt wanneer hij moet beslissen over kwesties waarbij iemand betrokken is die hij goed kent. In kleinere kerkverbanden zal dat laatste al snel het geval zijn wanneer bij een geschil een predikant of kerkenraadslid betrokken is en over dat geschil geoordeeld moet worden door een kerkelijke vergadering waarin collega-predikanten en kerkenraadsleden van omliggende gemeentes zitting hebben.
Samen gestudeerd
Laten we het voor het gemak bij de predikanten houden. Zij komen elkaar in classisverband geregeld (tweemaal per jaar) tegen, hebben mogelijk samen deel uitgemaakt van het moderamen van een classis en ontmoeten elkaar op vergaderingen, conferenties en deputaatschappen. De kans is aanwezig dat ze samen hebben gestudeerd. Er is dan ook veel voor te zeggen dat predikanten in dezelfde classis (in elk geval) tot elkaars zakelijke kennissenkring behoren.
Het is dan ook ongelukkig dat een classisvergadering moet oordelen over geschillen tussen een kerkenraad en gemeenteleden of over geschillen waarbij een predikant persoonlijk betrokken is. Deze structuur van de kerkelijke rechtsgang biedt volgens mij onvoldoende waarborgen om legitieme twijfel uit te sluiten over de persoonlijke overtuiging of het persoonlijk belang van de classisafgevaardigden, de leden van het college dat het kerkrechtelijk oordeel moet vellen. En dat is vanuit het perspectief van de rechterlijke onpartijdigheid, een van de fundamentele beginselen van het procesrecht, wel een probleem. Vooral omdat een grondtoon –juist ook een Bijbelse grondtoon– van het recht is dat rechters onpartijdig moeten zijn. Over hun onpartijdigheid mag geen twijfel bestaan.
Leergeschillen
Natuurlijk hebben de kerken waarin de classis nog steeds als ”eerstelijnsrechter” beslist dit probleem ook wel gezien. Hun appelreglementen bepalen dat de kerkenraad wiens besluit in het geding is niet aanwezig is bij de behandeling van het appel tegen dat besluit. De appelregeling van de GG kent een bepaling dat de classis beslist over de deelname aan de behandeling van het appel door leden van de classis ten aanzien van degene over wie twijfels bestaan wat betreft de onpartijdigheid. De regeling van de CGK en die van de GG voorzien ook in de voorbereiding van de behandeling van de appelzaak door een commissie. De classis komt daardoor weliswaar wat meer op afstand te staan, maar behandelt de appelzaak nog steeds inhoudelijk. Het eigenlijke probleem, dat bij een deel van de (en mogelijk zelfs bij alle) classisafgevaardigden sprake zal zijn van de schijn van partijdigheid, wordt er niet door opgelost.
Zou het niet beter zijn om niet alleen de voorbereiding op maar ook de beslissing over geschillen tussen kerkenraden en gemeenteleden en over predikanten over te laten aan een door de classis benoemde appelinstantie? Wanneer tegen de beslissing van die instantie wel hoger beroep openstaat bij een meerdere vergadering dan de classis, zoals het in de NGK geregeld is, behoudt de berechting van geschillen haar ambtelijke inbedding. Eventueel zouden geschillen over theologische onderwerpen, zuivere leergeschillen, uitgezonderd kunnen worden. Al leert de (kleine) kerkgeschiedenis helaas dat leer en leven hier vaak lastig te ontwarren zijn, zodat het niet altijd gemakkelijk zal zijn om de grens te trekken tussen een leergeschil en een ander geschil.
De auteur is senior raadsheer in het Gerechtshof Leeuwarden. Dit artikel is een samenvatting van de lezing die hij hield op het door de RMU en de TUA georganiseerde symposium ”Gezag of macht? Leiderschap in beweging in kerken en christelijke instellingen”, op 13 november in Apeldoorn.