Was er werkelijk midden in de nacht aan de bel getrokken? Tot in de grijze ouderdom zal ik me dat blijven afvragen, zegt ze tegen zichzelf.
Ze denkt dit soort zinnen graag hardop. Alsof ze schrijft op een onzichtbaar schrijfblok dat altijd binnen bereik is.
Het was een plaknacht geweest. Ze was moeizaam ingedommeld, wakker geworden en na een halfuurtje lezen toch weer in slaap gevallen. Ze droomde dat ze vloog, boven een prachtig natuurgebied waar glanzende paarden draafden. Onverhoeds viel ze uit de lucht, door die klingelende bel. Verbaasd dat ze niet als een geplette meeuw op haar matras lag, deed ze haar ogen open. Op de wekker was het precies drie uur.
Er was geen gejoel, geen wegstervende brommergeluiden. Ze leunde uit het raam. De straat lag stil en leeg onder het gele licht van de klassieke lantaarns. Als er al een nachtelijke beltrekker was, dan moest hij nu tegen de muur van het huis gedrukt staan.
Op blote voeten stond ze een paar minuten later in de portiek, die koel en vochtig aanvoelde. Op straat waren geen sporen te vinden. Geen bierblikken, geen snackzakjes. Geen afgerukte bloemen, zoals meestal in de weekenden. Op zondagmorgen vroeg zag ze steevast broeder Zielman van schuin tegenover gebukt over straat gaan. Hij raapte de stengels op, en schudde er altijd lichtjes met zijn hoofd bij. Even later stonden de geknakten in een helderblauwe vaas in zijn vensterbank.
Ze zag het pas toen ze zich omdraaide om terug naar bed te gaan. De deur van Zielman stond op een kier. Er was een stukje van het rode kleed in de gang te zien.
Haar hoofd was zwaar, en ze had bijna niets om haar lijf. Ze was weer naar boven gelopen, en onder het dunne dekbed gekropen, dat ze meteen weer van zich afsmeet. Een minuut of tien had ze zo gelegen, armen en benen wijd, en in die tijd hadden zich minstens tien scenario’s afgespeeld in haar hoofd. Geen zonnige. Iets klopte er niet aan die open voordeur van broeder Zielman. Ze was klaarwakker.
Ze wachtte even voor de slaapkamerdeur van haar vader, en daarna voor die van Feike. Volstrekte stilte. Ze stapte expres op een krakende traptrede om de diepte van hun slaap te testen. Geen geluid.
In de keuken dronk ze een glas water en viste ze een ledlampje uit de lade. Het was natuurlijk een misverstand. De deur was net niet in het slot gevallen toen Zielman terugkwam van een bezoek. De kat Justus had er met zijn kop tegenaan geduwd. De wind had er vat op gekregen.
En wat als er inbrekers zijn, vroeg Feike in haar hoofd. Ga je ze dan met een fietslampje te lijf? Ze schokschouderde. Ze zou alleen de gang inspecteren. En heel zachtjes de deur weer dichttrekken.
Het huis oogde donker. Er waren geen schimmen te zien, geen schokkerige lichtbundels. Inbrekers hadden toch enig zicht nodig?
Ze gaf een duwtje tegen de deur. Goed geolied, geen geluid. Een lege, donkere gang. En een donkere kamer, zag ze door de matglazen ruit van de kamerdeur. Secondelang hield ze haar adem in, maar er was geen beweging. Ook de kamerdeur ging geruisloos open. Ze rook de geur van leer: Zielmans stoel. Zijn boekentafeltje. Keurige stapeltjes. Een opgevouwen plaid over de stoelleuning. De citroengeraniums in de vensterbank. Ze bedwong de neiging zich op zijn pluchen bank te vlijen.
Tot nu toe was ze niet verder dan de kamer gekomen. Zielman had altijd thee voor haar gehaald in het keukentje, maar zelf was ze daar nooit geweest. Je moest eerst een gangetje door. Ze vond het op de tast.
Aan het einde daarvan was een verticale spleet licht, die ze eerst niet goed kon thuisbrengen. Tastend stak ze haar hand uit en voelde de harde hoeken van een plastic harmonicadeur. Een scheur liep van boven naar beneden, waardoor het licht viel. Ze moest terug, onmiddellijk. De mannen wekken.
Heel even stond ze na te denken, toen Justus langs haar benen streek. Ze bewoog heftig, ze viel bijna, er kwam geluid uit haar mond. Aan de andere kant van de deur schraapten stoelpoten over de tegels.
Zielman zat achter de keukentafel, waarop een dik boek lag. Zijn handen lagen op zijn knieën. Hij keek vriendelijk, vragend, ongeschokt, alsof hij haar verwachtte. „Moet jij niet slapen, meisje?”
Altijd dat ”meisje”, altijd die weke plek in haar buik. Waardoor ze nooit meer weg wilde.
Ze kreeg geen woorden uit haar mond. Met zijn voet schoof hij de stoel aan de andere kant van de tafel haar kant op. Ze ging zitten en probeerde haar handen in bedwang te krijgen terwijl hij water opzette.
Ze zag de beverige streepjes onder de zinnen in het boek. Alsof ze daarmee iets deed wat verboden was, beklom Justus de tafel en strekte zijn zachte buik over de pagina’s uit. Zielman glimlachte. Hij krabde zijn achterhoofd. Zijn witte zachte haar was lang en stond in vochtige plukjes van zijn hoofd af. Hij had een net wit overhemd aan, maar de kraag stond wijd open. De donkergrijze zondagse stropdas hing aan hetzelfde haakje als de theedoek. De hand waarmee hij haar kop-en-schotel neerzette beefde. Ze was bang dat hij zou struikelen, hij leek zijn voeten amper op te kunnen tillen.
Terwijl hij zijn gloeiend hete thee naar binnen slurpte, keek hij haar zwijgend en knijpogend aan, alsof hij Justus was die spinnend bij haar zat.
Ze stond op en hield haar handen onder de kraan. Er kwam weer samenhang in haar gedachten.
„Je leest morgenochtend”, zei ze.
„Vanochtend ja”, zei Zielman. „Over een uur of vier.” Hij keek op de klok.
„Ga je er dan altijd zo vroeg uit?” zei ze. „Om je preek door te nemen?”
„Nee”, zei Zielman. „Het is me enigszins overkomen geloof ik.” Hij klonk verdwaasd, alsof hij net uit een ingewikkelde droom kwam stappen.
„Je voordeur staat open”, zei ze. Hij leek het niet eens te horen. Hij wreef met zijn handen over zijn wangen. De rimpels leken overgoten met licht uit de lamp boven zijn hoofd.
„Ik snap hier een heleboel niet”, zei ze.
„Wie heeft je deur opengezet? Wie heeft er bij mij aangebeld?”
Hij schudde alleen traag zijn hoofd. Toen hij haar aankeek waren zijn ogen licht en ver.
„Je moet nog wel even slapen”, zei ze. „Volgens mij val je bijna om. Zo kun je die kanseltrap straks niet beklimmen.”
„Boven is het drukkend. Ik doe wel een dutje in de stoel. Of in het tuinhuis.”
Er gleed een briesje naar binnen. De achterdeur stond open, met de hordeur ervoor.
„Vergeet niet je haar te kammen”, zei ze, „morgenochtend.”
„Vanochtend.” Hij hief een krachteloze hand in de lucht.
Ze stond op. „Ik ga zo weer”, zei ze. „En ik doe de voordeur stevig achter me dicht.” Daarna stond ze een poosje achter haar stoel, alsof ze wachtte op haar eigen woorden.
„We maken je gewoon vast klaar. Dan ga jij je dutje doen en als je pas om negen uur wakker wordt is het niet erg.”
Ze pakte het lichtblauwe plastic haarborsteltje dat in de vensterbank lag en begon zijn klitterige haar te kammen. Hij wees naar een geel flesje dat op het aanrecht stond. Ze goot wat lotion op zijn kruin en kamde zijn dunne haar langzaam in een vitrageachtig patroon over zijn schedel. Terwijl ze achter hem stond, knoopte ze zijn overhemd naar boven toe dicht. Zijn achterhoofd leunde lichtjes tegen haar ochtendjas. Toen pakte ze de das, liet die voorzichtig over zijn hoofd zakken. Terwijl ze de knoop van de das aantrok, snoof ze de Zwitsalgeur op. Vanaf een afstandje bekeek ze hem en knikte. Zielman knikte terug, en stak zijn hand uit. Toen ze de hare erin legde gaf hij er een kus op.
„Laila tov”, zei ze. Hij had het haar zelf geleerd.
„Laila tov”, zei hij. Zijn stem klonk dun.
Ze liep door de donkere gang naar buiten en wist nog net op tijd de deur voor Justus’ neus dicht te doen.
Laat werd ze wakker, met een schok. Haar vader en Feike zaten beneden al te eten. Witte overhemden, stemmige dassen. Ze waren humeurig. Er hengelde een los theezakje in hun kop en ze visten het brood rechtstreeks uit de zak.
De hele weg naar de kerk zwegen ze. Het orgel speelde lang, langer dan normaal. Het werd een breiwerk van allerlei psalmregels. Een psalmensjaal, fluisterde ze tegen Feike, wiens gezicht steeds bewolkter stond. Broeder Zielman was niet komen opdagen, zei de koster ten slotte op gedragen toon door de microfoon. Iemand zou gaan kijken waar hij bleef.
Het kostte haar de grootste moeite om te blijven zitten.
Ze zongen een psalm en daarna las iemand anders zonder nadere aankondiging een preek waar slecht naar geluisterd werd omdat de vraag waar Zielman was door de kerkzaal druiste. Ten slotte kwam er iemand binnen, die met een strak en grauw gezicht de kanseltrap begon te beklimmen. De lezer boog zich naar hem toe. Zijn microfoon ving de boodschap op, en weerkaatste die tot in de verste hoeken van het gebouw: „Ze hebben hem gevonden. Op zijn knieën bij de zonnebloemen. Hij had zijn pak al aan.”