Alle mooie spullen het huis uit
Ze zijn gisteravond gedag komen zeggen. Ma huilde en de buurvrouw ook, dus ik heb maar zo’n beetje naar de vloerbedekking staan staren, waaraan bij ons thuis trouwens weinig moois af te kijken valt.
Moet je de lopers híér zien. Zeker twee duimen dik, en niet eens versleten. Die hebben zeker altijd op pantoffels gelopen. Toch wel raar, hoe twee huizen er vanbuiten precies hetzelfde uit kunnen zien en vanbinnen zo van elkaar verschillen. Ma zou zo’n divan nooit in een slaapkamer zetten. En dan al die bontjassen… Ik zou er een voor haar mee moeten nemen. Zíj missen ze vast niet…
„Nicóóó!” brult Geurt. „Haal jij vast wat spul naar beneden? Ik zet de wagen effe voor, dan haal ik de kisten.” Mooi laten brullen. Eerst maar een sigaretje. De zaak heeft geen haast, het grote meubilair doen we toch morgen pas. Vandaag alleen pakwerk. Kleden, borden, vazen, prullaria, alles in strokisten, verzegelen, en dan –hup– de kar in. Beroerd karweitje is dat altijd, als alles nog op z’n plek staat. Je hebt het gevoel alsof ze elk moment weer binnen kunnen komen lopen.
Ik had tegen Geurt moeten zeggen dat ik de griep had. Hij weet niet dat ik hiernaast woon. Hij heeft de rechter niet gekend.
Natuurlijk is de rechter allang geen rechter meer; hij is, zoals ze dat noemen, met vervroegd pensioen. Eén keer heb ik bij hem voor de balie moeten komen. We hadden een bakfiets gejat, om mee van de dijk te sjezen. Lenen, noemden we dat, maar toen kukelde Appie Sluiter met karretje en al in de Maas. Appie hebben we d’r natuurlijk uit gevist, maar de fiets bleef in de modder vastzitten, en dan is-ie dus ineens gestolen.
„Dag buurman”, zei ik. „Uw begonia’s stonden er vanmorgen prachtig bij.” Maar dat hielp geen zier. Dertig gulden boete. Dat betekende geen schoolreis, geen nieuwe voetbalschoenen en vier weken geen vlees op zondag, want natuurlijk schoot ma het geld voor. Sinds dat moment groette ik hem niet meer op straat, als ze hem nariepen deed ik alsof ik niks hoorde en van z’n begonia’s heb ik op een nacht alle koppen gesneden.
En nou gaan ze weg.
Als ik geweten had dat we hierheen gestuurd zouden worden, was ik weggebleven, maar ik wist het niet en nou zit ma hiernaast met zo’n stil verwijt in ’r ogen vanachter het raam toe te kijken hoe ik de dure meubels van de rechter op m’n nek moet nemen en in de verhuiswagen tillen.
De stapel porseleinen borden in mijn handen rinkelt zachtjes als ik ermee naar de hal loop, waar de pakkisten staan. „De achterste eerst vullen”, zegt Geurt, zonder opkijken. „Pas op, duur spul.”
Er begint iets te borrelen in mijn bloed. Voor ik goed en wel besef wat er gebeurt, vouwen mijn vingers zich voorzichtig los. De stapel wankelt. Met een slag spat het onderste bord op de plavuizen uiteen.
„Hé!” roept Geurt. „Wat mankeert jou? Als ze erachter komen…”
„Paar scherfjes”, zeg ik, en schuif ze met mijn schoen achter een grote bloempot. „Kan gebeuren, nietwaar?” Opnieuw ontspannen mijn vingers. Een tweede porseleinen bord valt kletterend stuk op de vloer.
„Snotaap!” tiert Geurt. „Opruimen die handel! Als ik hier straks nog één splintertje vind, trap ik je zonder pardon op straat.”
Vaag glimlachend veeg ik de grootste scherven in mijn hand en loop ermee de trap op, naar de studeerkamer. Bureaulaatje open, brokstukken erin, laatje weer dicht. Een mooie verrassing. Enfin, van die borden zullen zíj in elk geval geen biefstuk meer eten.
Goed, aan de slag dan maar. Die bontjassen eerst, en… héé, wat is dat?
Ik hoef geen twee keer te kijken om het mahoniehouten kastje te herkennen. De rechter woonde hier nog maar pas toen ik het voor het eerst zag. Ma en ik brachten een kennismakingsbezoek en hij liet ons direct het hele huis zien, alsof hij de vergelijking tussen de twee woningen er meteen goed in wilde wrijven. Het kastje had hij „een topstuk” genoemd, hoewel ik er niet veel bijzonders aan zag, maar toen hij de deuren voorzichtig geopend had, bleek het geen kastje, maar een soortement oud poppenhuis te zijn, met twaalf kamertjes die van onder tot boven waren ingericht met pietepeuterig spul: gestoffeerde stoeltjes, Delfts blauwe theekopjes, handgeschilderde portretjes boven een houten haard. Het was een paar eeuwen oud, vertelde de rechter, ooit ingericht door een rijke jongejuffer die tijd en geld over had, en de meeste waarde zat in de meubeltjes, die van echt zilver, echt Chinees lakwerk en echt beschilderd Japans papier waren. „Maar dit”, had hij gezegd, „vind ik eigenlijk het alleraardigste.” Hij hield een heel klein, porseleinen poesje tussen zijn vingers. Het was niet groter dan een duimnagel, maar alles zat erop en eraan, van het zwarte staartpuntje tot aan het kleine, roze tongetje.
„Zie je wel?” zei hij. „Hoe fijntjes? Hoe liefdevol? Experts twisten over de vraag of de grootste waarde in het zilverwerk of in de kamerschermen zit, maar voor mij ligt al het bewijs dat er iets goeds is in de wereld in dit kleine Minetje.” Ik durf er een rijksdaalder om te verwedden dat zijn ogen vochtig werden toen hij dat zei. Natuurlijk riepen we braaf „oh” en „ah”, maar elke keer als ik daarna naar mijn kromgebogen moeder keek, moest ik denken aan de rechter met tussen zijn grote vingers dat belachelijk kleine katje, en ik kon niet vergeten hoe een man met zo veel spullen ons zomaar dertig gulden kon aftroggelen, en dat dat dan rechtvaardigheid was.
Dit poppenhuis. Zou iemand behalve de rechter weten voor hoeveel geld hier staat? Zouden zíj het merken als er iets uit verdween?
Ik laat me op een knie zakken. Mijn vingers beven zo dat ik de ranke stoeltjes en tafeltjes nauwelijks beet kan pakken. Een voor een laat ik de vaasjes, de koperen bedpannetjes en de ebbenhouten stoofjes in mijn broekzakken verdwijnen. Even aarzel ik bij het zwart-witte katje. Zo klein, zo kwetsbaar… In mijn zakdoek dan maar.
Als de kamers leeg zijn, stulpen mijn broekzakken aan twee kanten uit. Met elke stap kraakt en rinkelt het. Bukken durf ik niet. Zweet prikt in mijn nek. Als Geurt me zo ziet…
Hulpeloos kijk ik om me heen. Dan valt mijn oog op de grote, vergulde klapspiegel in de hoek. Wacht eens even…
Ik grijp het ding met twee handen beet. Verdraaid zwaar is-ie ook nog. Ik krijg hem maar nauwelijks naar het trapgat gesjouwd. Op de bovenste trede laat ik ’m rusten. Even balanceert het gewicht van de spiegel tegen mijn vingers. Diep ademhalen. Niet nadenken. Loslaten.
Met een kabaal van heb ik jou daar stort de hele mikmak voorover de trap af. De val van Constantinopel is er niks bij. Geurt stuift de gang in. Hij werpt een verbijsterde blik op de waterval van spiegelscherven die over alle treden en tot ver in de hal ligt uitgesplinterd. Hij wordt beurtelings bleek en rood. Dan vliegt zijn blik omhoog naar het trapgat.
„Nou is het mooi geweest!” schreeuwt hij. „Ingerukt! Ik hoef je hier niet meer te zien vandaag!”
De scherven kraken onder mijn schoenen. Mijn benen trillen een beetje. Nou Geurt niet aankijken. Schouders optrekken. Handen over de bulten in je zakken. Niet rennen op de stoep, geen stap sneller lopen, heel rustig, heel kalm, totdat je achterom bent, de keukendeur door…
„Zo!” zegt ma, met een onnatuurlijke, strakke stem die dwars door mijn ziel gaat. „Mag je thuis schaften?”
De woonkamer, de gang – zo veilig vertrouwd en toch zo vreemd ineens, alsof er iets van buiten mee naar binnen is geslopen en zich al tussen het meubilair heeft genesteld: een grote, zwarte vogel die met onhoorbare vleugelslag is neergestreken en zich in stilte opmaakt voor een lange, lange zit.
Hier stonden ze, op de kokosmat. Ma, de buurvrouw, de rechter en ik. De rechter haalde een envelop uit zijn binnenzak en gaf hem aan ma. „Doet u ermee wat u goed acht”, zei hij. „Wij hebben het daarginds niet meer nodig, en het is beter dan dat zíj het krijgen.”
Ik heb ma nog nooit geld aan zien nemen. Nog nooit. Maar nu stak ze de envelop zwijgend in haar schort en knikte.
Toen stak de rechter zijn hand naar me uit. „Hou je taai, Nico”, zei hij. Zijn stem klonk heel gewoon, en juist dat gaf me zo’n reusachtige knikker in mijn keel dat ik hem geen antwoord kon geven. Ik heb hem niet aangekeken, en nog voor ma de deur achter hen had gesloten, ben ik de trap opgestormd en op bed gevallen.
En nu neem ik diezelfde trap weer, met knikkende knieën, schroef de koperen knop van mijn bed, prop mijn zakdoek in de holle beddenpost en laat ze er een voor een bovenop vallen: de kandelaartjes, de spiegeltjes, de beeldjes. Misschien ben ik vergeten tussendoor adem te halen, want als ik de knop er weer op schroef, bonst mijn hart als een kerkklok.
Gisteren zijn ze vertrokken. Ze zullen er nu vast al zijn. Vanavond nog schrijf ik een briefje naar Westerbork.
Minetje is veilig.
Groet, Nico.