We wisten niet wat er precies gebeurd was, alleen dat we hopeloos tekortgeschoten waren.
De advertentie op pagina achttien, zwart omrand, bracht de geur van goedkope witte wijn weer naar boven. We hadden haar hier, in de buurt, gekscherend onze eigen Randstedelijke vluchteling gedoopt. Ze was vorig zomer vertrokken uit de altoosdurende anonimiteit van de grote stad. Maar als je hier, in de Biblebelt, je gordijnen overdag gesloten houdt, is je hetzelfde lot beschoren.
Tijdens een ingelaste vergadering van de buurtvereniging, deze zaterdagochtend, draaiden onze innerlijke advocaten overuren. Nummer twaalf, linkerzijde, bracht in dat ze laatst nog had aangeboden om eten te brengen. Nummer zestien, rechterzijde, had recent nog aangebeld omdat ze de zaak niet helemaal vertrouwde. Vanachter mijn mahoniehouten eettafel op nummer drieëntwintig, schuin tegenover, nuttigden we gezamenlijk koffie en probeerden we onze met bloed besmeurde handen collectief in onschuld te wassen. Aan ons had het niet gelegen, of toch wel?
Vorig jaar, 12 juli, was het een jaar geleden dat mijn zus overleed. Misschien had ik onbewust juist die dag wel gekozen om een stukje van mijn openstaande schuld aan haar postuum in te lossen.
Ik drukte rond halfelf in de ochtend, gewapend met een verse appeltaart van de lokale bakker als welkomstgeschenk, op de bel van nummer veertien.
Een witte VW Transporter had vierentwintig uur daarvoor haar mysterieuze komst aangekondigd. Het gerucht ging dat er een statushouder midden in ons veilige buurtje zou worden geplaatst. God verhoede. Of iemand van buiten de provinciegrenzen op zijn minst. Ze was het gesprek van de dag zonder dat ze dat zelf ooit zou weten. Nieuwsgierig en een tikkeltje bezorgd hielden we nummer veertien in de gaten in afwachting van wat komen ging. Een paar eikenhouten meubels, een dozijn verhuisdozen en nog wat prullaria werden aan de gehuurde gerenoveerde tussenwoning toevertrouwd door een ons onbekende vrouw en haar helper. De helper maakte aan het einde van die dag rechtsomkeert, de vrouw zwaaide tot hij uit het zicht verdween en trok zich terug achter de voordeur.
De deur ging open. De tijd stond haar niet goed. Een flauw glimlachje, schuchter. Lange blonde haren, uitgroei. Fletse ogen, rood doorlopen. Onderarmen die waren bekrast, maar ook veredeld met onleesbare tattoos. Een jaar of vijfendertig misschien? Koos Alberts zong zijn lied op de achtergrond: Zijn het je ogen, is het je lach.
Mijn eerste indruk was snel gevormd. Het tafereel rakelde in een split second van alles op wat ik liever niet had gevoeld en ervaren. Mijn eigen ouderlijk huis en mijn vaders liefde voor het levenslied. De trieste dood van mijn zusje, die het slechte voorbeeld van moeder was gaan volgen. Ze had verloren van haarzelf, haar eigen demonen. De zoete wijn had een bittere afdronk gekregen. Ik herinnerde mij weer hoe ik telkens vaker en verder van haar vervreemdde en daardoor in haar diepste nood nooit dichtbij gekomen was; hoe ik haar te weinig had liefgehad. Hoe ik de mantel der liefde van haar wegnam en er voortaan anderen mee bedekte. Juist ik zou beter moeten weten.
„Hai, ik ben Danisha”, sprak ze met onvervalste Amsterdamse tongval, terwijl ze mijn uitgestoken hand slapjes schudde. De lichtzure geur van alcohol was onmiskenbaar in haar adem aanwezig. Ze bedankte mij vriendelijk voor de appeltaart. Haar hand ferm op de deurknop. Danisha en de dorpsdominee. Beiden in benevelde toestand. Zij door de zoete wijn, ik door de bittere herinnering. Wat zou het Evangelie haar goed doen, dacht ik nog beroepsmatig. Liefde, vergeving, een nieuwe ronde en een tweede kans. Acceptatie. Genade, onverdiende gunst.
Dat goede nieuws had mijn eigen leven dusdanig veranderd dat dominee in een dorpskerk in de Biblebelt mijn bestemming was geworden. Op de kansel een gevierd orator, persoonlijk vaak gevangen in een wereld zonder woorden. Alsof mijn emoties levenslange tbs met dwangverpleging opgelegd hadden gekregen ergens in mijn eigen jeugd. Waren het haar waterige ogen of haar pijn maskerende lach die mij terugbrachten naar de dag dat ik mijn zus voor het laatst zag? Ook zij was midden dertig, alleengaand en op zoek geweest naar een nieuwe start.
Talloze keren had ik, de grote broer, haar proberen te redden. Ik had alle antwoorden paraat op de vragen die zij ten diepste niet stelde en was hopeloos blind voor wat ze werkelijk nodig had gehad. Ze wilde niet luisteren, ging niet in op mijn uitgestoken hand. Ik besloot uiteindelijk dat ze het dan zelf maar moest weten. Zevenmaal zeventig. Mijn grens was bereikt. Er lagen nu wel genoeg parels in de modder van haar zwijnenstal.
Kreeg ik nu, op de kop af, één jaar later, in Danisha een kans om wat krom was recht te trekken? Kon ik laten zien dat ik geleerd had van mijn fouten?
„Zeg dominee. Gaan wij ook een rouwadvertentie plaatsen namens de buurtvereniging, dat is toch gebruikelijk?” Nummer eenentwintig, schuin tegenover, mij steevast aansprekend met mijn functietitel, had een punt. De penningmeester wist ons bovendien te vertellen dat er genoeg budget was voor een kwart pagina tellende advertentie in de regionale krant.
Maar wat zet je erin? Waren we werkelijk diepbedroefd door het heengaan van iemand die, het gros van ons, een jaar lang met argusogen had bekeken? Waren we écht intens verdrietig om deze vreemde eend in de bijt?
We keuvelden immers alweer, met koffie en cake, over de dagelijkse beslommeringen. Alsof haar begrafenis al had plaatsgevonden, zoals verre vrienden en afwezige buren dat doen in de aula naast de kerk. De wind ging erover en zijn plaats kent hem niet meer, sprak de psalmist ooit. Nummer negentien sprak fluisterend dat ze haar zus al geappt had dat nummer veertien waarschijnlijk snel vrij zou komen en dat een belletje richting het verhuurbedrijf haar op polepositie zou kunnen zetten.
Pagina achttien was overigens niet haar eerste vermelding in het dagblad dat haar dood afkondigde. Ze stond, die dag, zelfs twee keer in de krant. De voorpagina vertelde wat eraan vooraf was gegaan.
„36-jarige inwoonster van Zwagerheide ligt maanden dood in huis”, meldde een journalist zakelijk.
De geur van nat beton en vers gemaaid gras had de reuk nog kunnen maskeren de weken daarvoor, maar toen de droogte inzette en de zon telkens hoger aan de lucht stond rook zowel nummer twaalf als zestien onraad. De krant verhaalde de feiten en fabels. Dat mevrouw erg op zichzelf was en over was komen waaien vanuit de Randstad. Dat ze regelmatig wisselend mannelijk bezoek ontving. Uit alles bleek dat niemand uiteindelijk echt wist wie ze was. Verschillende buren werden als anonieme bronnen geciteerd.
Driehonderd woorden werden er uiteindelijk aan haar tragiek gewijd, een foto van een forensisch team in witte pakken, op de stoep van nummer veertien, voegde daar meer dan duizend aan toe.
Zowel in Amsterdam als hier op de Veluwe was ze gewogen en te licht bevonden. Ze paste niet in ons zorgvuldig uitgedachte profiel van goede buur. Persoonlijk had ook ik mijn tweede kans, om nabij de gebrokene van hart te zijn, glorieus verprutst.
De angst voor het onbekende, of juist de bittere herinnering aan het bekende had al mijn goede intenties de nek omgedraaid. Het bleef bij één bezoekje, ongemakkelijk, op 12 juli. Danisha was, net als mijn zus Sarah een jaar eerder, onder mijn herdersstaf door gegaan. Beiden zaten op slot en ik was niet in staat geweest de sleutel te vinden en deuren te openen.
Later die week zou ze nog tweemaal in de krant staan. Eenmaal vanuit het buurtbudget. Een kwart pagina met holle vriendelijkheden afgehecht met een lijst met ons aller naam. De tweede maal, een persoonlijke hartenkreet, op pagina achttien.
Wiens gordijnen waren er gesloten
die van jou of die van mij?
Wie is er aan jou voorbijgelopen
en keerde wel zijn rug, maar niet het tij?
Ook deze tweede ronde is verloren.
Duizend vragen resten, maar deze nog het meest:
Lieve Danisha, lieve Sarah, ben ik voor jullie een goede broer of een verre vriend geweest?