Als de Wet toezicht informeel onderwijs er komt, heeft dat gevolgen voor ambtsdragers en anderen die betrokken zijn bij kerkelijk onderwijs. Zij hebben dan namelijk te maken met een verbod om bepaalde zaken aan de orde te stellen.
Al enige tijd is wetgeving in voorbereiding voor toezicht op niet-bekostigd onderwijs. Aanleiding daarvoor zijn signalen van misstanden op moskeescholen. De SGP gaf hiervoor in 2016 door het indienen van een motie de aanzet. Oud-minister Wiersma heeft de plannen in 2023 uitgewerkt en gepresenteerd. Daarbij viel op dat gekozen werd voor een brede reikwijdte, waardoor ook kerken onder de wet zouden gaan vallen. Ondanks negatieve reacties wil het kabinet deze wetgevingsplannen doorzetten. Op 12 november publiceerde het ministerie van OCW in het kader van internetconsultatie het wetsvoorstel Wet toezicht informeel onderwijs. De uitwerking van de plannen in dit wetsvoorstel en de toelichting daarop zijn zorgwekkend en verdienen de aandacht van kerken.
Inhoudelijke bemoeienis
Het wetsvoorstel behelst een algemeen verbod op onderwijs aan kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 17 jaar dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie. Van onderwijs in de zin van het wetsvoorstel „is sprake als een persoon op systematische en georganiseerde wijze kennis, vaardigheden of attitudes overbrengt op een kind dat ten minste de leeftijd van vier jaar heeft bereikt”. Onder deze brede definitie vallen binnen kerken in ieder geval de catechisatielessen, jeugdverenigingen, zondagsscholen en waarschijnlijk ook de reguliere kerkdiensten als daar minderjarigen bij aanwezig zijn.
De Inspectie voor het onderwijs moet toezicht gaan houden op de naleving van het verbod. Daarbij hoort een brede set bevoegdheden. De Inspectie mag, zo nodig met hulp van de politie, plaatsen betreden, inlichtingen vragen en spullen in beslag nemen. Ook bijvoorbeeld ouders en kinderen kunnen worden bevraagd. Bij een overtreding kan de minister een aanwijzing opleggen. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een verbod op het geven van onderwijs of om bepaalde leermiddelen te gebruiken. Iedereen die een schending van het verbod vermoedt, kan melding doen bij de Inspectie. Daarnaast worden burgemeesters bevoegd om informatie te verzamelen en op te slaan die duidt op overtreding van het verbod.
Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt dat de wet de overheid een instrumentarium moet gaan bieden om in voorkomende gevallen in te grijpen, om zo het informele onderwijs „een positieve richting” op te sturen, zodat het „een positieve bijdrage gaat leveren aan de zelfontwikkeling van de betrokken kinderen”. Kinderen moeten beschermd worden tegen „volwassenen die hen opzetten tegen anderen, het openbaar gezag of de samenleving als geheel”. De regering wil voorkomen dat buiten het leerplichtig onderwijs bepaalde (burgerschaps)doelen, die met het reguliere onderwijs en de leerplicht gediend worden, ongedaan gemaakt kunnen worden. Uit deze toelichting blijkt dat de overheid zich inhoudelijk met de „richting” van het kerkelijk onderwijs wil kunnen bemoeien en daarbij bovendien bepaalde „doelen” verwezenlijkt wil zien.
Zorgwekkende ideologie
Achter deze wetgevingsoperatie schuilt een zorgwekkende ideologie. Kennelijk acht de overheid zelfs als het gaat om de privésfeer zichzelf beter in staat om te bepalen wat kinderen moeten meekrijgen dan hun eigen ouders en kerkelijke ambtsdragers. Opvallend is daarbij het ogenschijnlijke gemak waarmee over kerkmuren wordt heen gewalst. De vrijheid van godsdienst wordt opzijgezet met een verwijzing naar het recht van de kinderen op zelfontwikkeling en het belang van sociale cohesie. De in het wetsvoorstel opgenomen waarborgen dat toezicht alleen volgt na „signalen” en dat er een adviescommissie is, rechtvaardigen niet dat de overheid instrumenten toevoegt aan haar gereedschapskist die daar principieel niet in horen. Dit wetsvoorstel past in een hang naar verdergaand toezicht op en begrenzing van religieuze praktijken.
Discriminatieverbod
Een terechte vraag is of er wel een probleem is, aangezien het wetsvoorstel vooral bedoeld lijkt om misstanden bij moskeescholen aan te pakken. Toch is de reikwijdte ervan veel breder. Voorzienbaar is dat het vooral gaat knellen op het punt van het verbod van aanzetten tot discriminatie. Daarbij gaat het om „het tenietdoen van vrijheden door discriminatoire overtuigingen”.
Laat ik niet om de hete brij heen draaien: het door de overheid gewenste burgerschap dat uit het wetsvoorstel en de toelichting blijkt, sluit niet noodzakelijk aan bij de opvattingen van reformatorische christenen. De regering spreekt over „een zo volledig mogelijke ontwikkeling” van kinderen, aansluiting bij de beginselen van gelijkheid en vrijheid en het volwaardig deelnemen aan een vrije samenleving. Daartegenover staat een houding van principieel vreemdelingschap en een (samen)leven dat zich laat kenmerken door Bijbelse begrenzing, ook als dat vrijheden inperkt. In het licht hiervan kan ook worden gedacht aan afwijkende opvattingen over bijvoorbeeld het homohuwelijk of het vermeende recht op abortus. Als onderwezen wordt dat hiervoor vanuit Bijbels perspectief binnen de samenleving geen ruimte is, worden kinderen dan vervreemd van de Nederlandse samenleving? Of is er dan sprake van het volgens het wetsvoorstel verboden oproepen tot „het teniet doen of beperken van het gelijke genot of gebruik van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden”? Weliswaar mag straks nog worden bepleit dat een overtuiging fout is en blijft een „redelijk gangbare geloofsopvatting” toegestaan, maar het voorbeeld dat daarbij wordt gegeven, stelt allerminst gerust. Dat is namelijk de wijze waarop geslacht invloed heeft op benoemingen in religieuze functies. De ruimte om ook te wijzen op de doorwerking van Gods geboden in het maatschappelijk leven komt er bekaaid af.
Hoe verder?
Als deze wet wordt aangenomen, heeft dat direct gevolgen voor ambtsdragers, jeugdverenigingsleiders en anderen die betrokken zijn bij kerkelijk onderwijs. Zij hebben dan namelijk te maken met een wettelijk verbod om bepaalde zaken in hun onderwijs aan de orde te stellen. Over hen kunnen meldingen worden gedaan en instanties kunnen een dossier vormen over hun onderwijs en religieuze opvattingen. Dat kan weer leiden tot bezoeken en bevragingen en zou uiteindelijk kunnen leiden tot een verbod om nog onderwijs te geven of daarbij bepaald materiaal te gebruiken. Het is duidelijk dat met deze wet een fundamentele wissel omgaat.
Wat staat kerken te doen? Allereerst past het gebed voor de overheid „opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid”. Kerken doen er goed aan om zich te verdiepen in het wetsvoorstel en een standpunt in te nemen. Het verdient ook aanbeveling om gebruik te maken van de nu openstaande reactiemogelijkheid via de internetconsultatie. Daarbij is samenwerking mogelijk, omdat uit véél hoeken kritiek klinkt. Tot slot en hopelijk ver voor de muziek uit: het wetsvoorstel geldt niet voor informeel onderwijs in woningen. Het kan geen kwaad om ons eens de vraag te stellen wat wij onze kinderen zélf te vertellen hebben, als dat in kerkelijke sfeer niet meer (volledig) zou kunnen.
De auteur is advocaat bij Watermill Tax & Legal in Utrecht en postdoctoraal onderzoeker Religie & Recht aan de Theologische Universiteit Utrecht.