Natuur is niet alleen mooi, welriekend en lekker
Verkering zoeken met een meisje omdat ze mooi is, dat is riskant. Voor een goede relatie is meer nodig dan uiterlijk vertoon. Daarom zijn mooie meisjes niet te benijden. Vóór ze het zelf doorhebben, zijn ze vastgeprikt en belanden in een relatie met als opdracht: wees mooi en blijf dat. Zo niet, dan is het mooi geweest.
In de verhouding tot de natuur speelt iets soortgelijks. Christenen hameren vaak op „schoonheid van de schepping”. Terecht, maar levensbeschouwelijk is dat schraal. Ook dan wordt de natuur vastgeprikt als iets wat mijn oog streelt, of mijn neus verwelkomt. Een welgemeend belijden is eigenlijk uiting van eigen genot waaraan de natuur dienstbaar moet zijn. Zo staat het bloederige slachthuis niet ver weg van een weelderige bloementuin. Mond en maag verdienen een plek naast oog en neus.
Die gerichtheid op mooi, welriekend en lekker ten opzichte van de schepping is net als zo’n ‘mooiemeisjesrelatie’ eenzijdig en riskant. Omdat het meisje –dat natuur heet– niet mag zijn wat het wil zijn.
Zelf had ik in mijn jonge jaren posters van tijgers aan de muur van mijn slaapkamertje. Nog altijd kan ik van zulke platen genieten. Maar toen ik enkele jaren geleden in Vietnam door een tijgerreservaat liep en daar ieder moment een tijger kon opduiken, werd mijn beleving van deze schoonheid toch anders. Ik ervoer een haat-liefdeverhouding. Veel christenen hebben zo’n ervaring niet eens nodig voor weerzin. Ik verdenk ze van een mooiemeisjesrelatie met de natuur, waardoor bewondering kan omslaan in afkeer.
Hoe komt het toch dat christenen in hun visie op de natuur zo ondermaats blijven?
De Britse historicus Keith Thomas werpt daar in zijn boek ”Het verlangen naar de natuur” licht op. Terwijl in de Bijbel nadrukkelijk rentmeesterschap wordt benadrukt, signaleert Thomas in de zestiende en zeventiende eeuw dat het gezag van de mens over de natuur onbegrensd was. Hij mocht haar naar goeddunken gebruiken en theologen gingen daarin mee. Thomas signaleert een „verbluffend antropocentrische (op de mens gerichte, AJ) mentaliteit”.
Kan het dat christenen in hun kijk op de natuur zijn blijven steken in dit „verbluffend antropocentrisme” ten koste van rentmeesterschap?
G. van den Brink en C. van der Kooi zeggen hierover belangwekkende dingen in hun ”Christelijke dogmatiek”. Ze benadrukken dat de Bijbel spreekt van een zelfstandige verhouding van flora en fauna tot God. „De aarde draait niet geheel om mensen, maar ook de andere werken van Gods handen doen ertoe.”
Er is verwevenheid van álle organismen, aldus de auteurs. In Vietnam ervoer ik dat aan den lijve. Terwijl ik om me heen keek of er een tijger loerde, kwamen bloedzuigers massaal uit de grond om me leeg te zuigen. De rest van de dag was ik bezig de beestjes los te trekken. Werd het ook zonder tijgers bloederig.