OpinieLezing Haamstedeconferentie
De vergeten zegen van de (gereformeerde) biecht

De Reformatie heeft scherpe kritiek uitgeoefend op de biecht zoals die in de Rooms-Katholieke Kerk vorm en inhoud had gekregen. Tegelijkertijd hebben bijvoorbeeld Luther en Calvijn wel veel waardering voor de biecht in de functie van Bijbelse zielzorg als zodanig. Is in onze zielzorg deze functie van het pastoraat toch niet te veel uit beeld geraakt?

Dr. P.C. Hoek
„Eduard Thurneysen beklemtoont terecht dat de biecht –ín het biechtgesprek– zich richt tot Gód. Het betreft het bekennen tegenover een mens, om zo te komen tot belijden voor God.” beeld iStock
„Eduard Thurneysen beklemtoont terecht dat de biecht –ín het biechtgesprek– zich richt tot Gód. Het betreft het bekennen tegenover een mens, om zo te komen tot belijden voor God.” beeld iStock

In de Vroege Kerk was de vraag actueel of er voor iemand die na zijn doop in zonde was gevallen –en daarom was uitgesloten van de gemeente– een weg terug was. Kernbegrippen in dit verband zijn berouw, belijdenis, boete en bekering. Gedurende de middeleeuwen ontstaat uit deze pastorale nood en de omgang daarmee de biecht als vorm van boete. Het vierde Lateraanse Concilie (1215) stelt de jaarlijkse oorbiecht verplicht. Deze boetevorm omvat drie dingen: de verbrijzeling van het hart (”contritio cordis”), de belijdenis met de mond (”confessio oris”) en de voldoening door de werken (”satisfactio operum”).

Gekweld geweten

Met name op dat laatste punt tekent de Reformatie protest aan, al is dat niet het enige punt van kritiek. Zo draagt Luther zeker drie fundamentele bezwaren aan. Allereerst betreft dat het verplichte karakter van de biecht. Niemand zou ertoe gedwongen moeten worden. Vervolgens tekent Luther bezwaar aan tegen de al genoemde satisfactio operum. Juist op dit punt blijkt zijn pen vlijmscherp. Deze leer doet immers ernstig tekort aan het genadekarakter van de vergeving der zonden. Er is voldoening nodig maar alleen de voldoening van Christus voldoet! Ten derde spreekt Luther krachtig het verdienstelijke karakter van de biecht of de boete zelf tegen. Het komt op het geloof aan, al onderkent en erkent Luther nadrukkelijk dat waar geloof nooit zonder berouw en boete kan zijn. „Waar geloof brengt troost en vrede in God. Zulke troost en vrede worden niet gevoeld als er geen berouw en vrees zijn.” Maar berouw of boete is nadrukkelijk geen verdienstelijk werk. „…na al onze vlijt zal ons berouw ongenoegzaam zijn en daarom moeten wij tot Gods genade vluchten.”

Ondanks deze fundamentele punten van kritiek oordeelt Luther over de biecht als zodanig bijzonder positief. Zou hij die moeten missen, hij zou er een reis van duizend mijl voor over hebben om die weer op te graven. Vooral vanwege de absolutie (vergeving), die „als een gouden kleinood daarmee gegeven is”. Hij kan de biecht of de persoonlijke schuldbelijdenis dan ook wel „de eerste, belangrijkste en nuttigste school van een christen” noemen. Calvijn ziet het belang en de waarde van deze persoonlijke belijdenis ook. Het is een middel, met name toevertrouwd aan de herders, om gekwelde gewetens te vergewissen van de vergeving der zonden. Elke gelovige heeft volgens hem te bedenken dat, als hij persoonlijk beangst en gekweld wordt door het gevoel van de zonden, het goed is om tot zijn verlichting gebruik te maken van de bijzondere belijdenis bij zijn herder.

Overigens verzet Calvijn zich met Luther tegen de biechtdwang en tegen de gedachte dat zonden pas vergeven kunnen worden als men zich minstens voorgenomen heeft te biechten. Immers, wie zal zijn hart werkelijk kennen? En spreekt de Schrift niet ook van ”verborgen afdwalingen”? Hoe zal een mens dan al zijn zonden opsommen? „Door deze marteling”, schrijft Calvijn, „zijn meer dan wreed verscheurd de zielen van hen die door enig besef van God getroffen werden.” David heeft begrepen, zo stelt hij, hoe groot deze afgrond van onze zonden is. En de man naar Gods hart gaat geen register van zonden maken; nee, uit de diepten roept hij tot God! Verlegen om voldoening en vrede uit Zijn genadige handen. En Calvijn is net zo verontwaardigd over de satisfactio operum __ als Luther. Die tast de eer van Christus aan. Met Johannes zegt hij: „En indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige…”

Als de persoonlijke belijdenis van zonde zo belangrijk en zegenrijk is én als het waar is dat hier sprake is van een vergeten functie van de pastorale zorg, dan kan dat niet zonder gevolgen zijn gebleven. Bucer maakt in zijn boek ”Von der wahren Seelsorge” wat dat betreft een behartigenswaardige opmerking. Een belangrijk gevolg van het ontbreken van de boete is volgens hem dat het gemak waarmee gezondigd wordt, toeneemt. Hij stelt dat de boete niet vooral of alleen betrekking heeft op beleden zonde, maar vooral op het voorkomen van toekomstige zonden. Bucer denkt daarbij aan de boetedoening in het midden van de gemeente, de openlijke belijdenis van zonden, maar niet alléén daaraan. Hij schrijft: „Elke christen moet dat namelijk bij zijn naaste doen, maar vooral zij die in het bijzonder aangesteld zijn om de schapen van Christus te hoeden en te weiden. (…) De Heere eist immers (…) dat men degene die gezondigd heeft op zijn zonde wijst en hem eraan ontdekt, opdat, wanneer hij ervan overtuigd is, hij die zonde ook overwint, om zo door de ware boete weer teruggewonnen te worden.”

Vergeten zegen

Om die reden is er misschien ook wel te spreken van een vergeten zegen. Want is het geen zegen als de zonde door het Woord van God ontdekt wordt om door de God van het Woord bedekt te worden? Een biechtgesprek waarbij ik de ander de zonden belijd en de ander mij vergeving verkondigt. Hoe kan het een angstig en gekweld geweten helpen! Maar ook: hoe heeft het verharde hart deze verbreking, deze contritio cordis, nodig! Toen David zweeg, verviel hij, geestelijk én lichamelijk. Toen hij beleed, nam God de ongerechtigheid van hem weg (Psalm 32). Wat een zegen: als een zondaar mag openbreken in de richting van Christus, belijdend en berouwvol. Wat een zegen: als in die weg God Zijn Fontein tegen de zonde opent.

Luther benadrukt in dit verband hoe belangrijk het is zonden concreet te benoemen, zonder naar volledigheid te staan. Immers, alle zonden kennen is onmogelijk. Het gaat met name om zonden die het gemoed bijzonder benauwen. Waarbij het er volgens Luther niet vooral om gaat een opsomming van zonden te geven maar om zich als zondaar voor God verklaren. Net zoals de absolutie volgens de reformator niet over bepaalde zonden gaat maar een vrije prediking is die zegt dat God ons genadig is. En wanneer God ons genadig is, „dan moeten alle zonden weg zijn”!

Rake en rijke dingen schrijft ook Dietrich Bonhoeffer over deze zegen in zijn ”Gemeinsames Leben”. Hoewel er zeker vragen bij zijn zienswijze te stellen zijn, neemt dat niet weg dat zijn gedachten over de persoonlijke belijdenis van zonden diep zijn. Volgens hem is er bij een biechtgesprek sprake van een viervoudige doorbraak. In de biecht vindt doorbraak naar de gemeenschap plaats. Bonhoeffer benadrukt dat zonde de mens onttrekt aan de gemeenschap en in een verwoestende eenzaamheid brengt: los van God, de gemeente én de naaste. Het tweede dat hij noemt is de doorbraak naar het kruis. De zonde belijden tegenover een mens breekt immers de hoogmoed. „Daar sterft de oude mens onder pijnen een weinig dappere dood voor de ogen van de broeder”, zo schrijft hij. Zo vindt in de biecht dan ook, ten derde, de doorbraak naar het nieuwe leven plaats. In de vierde plaats geeft de biecht de doorbraak naar de zekerheid.

Op dit punt is Bonhoeffers analyse scherp en ontdekkend. Hij vraagt ons of het niet makkelijker moet zijn om de zonden te belijden tegenover een mens –zelf zondaar– dan tegenover de heilige God. Als dat voor ons anders ligt, en wij liever tegenover God dan tegenover mensen schuld belijden, moeten wij ons volgens Bonhoeffer wel afvragen of wij niet aan onszelf de zonden beleden en aan onszelf de zonden vergeven hebben… Waarachtige schuldbelijdenis houdt een belijdenis van concrete zonden voor God in. Daar kan het biechtgesprek dienstbaar aan zijn.

Vergeving beloofd

Maar hoe zit het nu met de vergeving van zonden (absolutie)? Berust die bevoegdheid bij een mens, zoals Rome leert? Bonhoeffer, die zojuist aan het woord kwam, durft kort en krachtig te stellen: „De broeder vergeeft de schuld in plaats van Christus.” Luther legt sterk de nadruk op het geloof maar komt wel dicht bij deze positie: in de absolutie van de biechtvader zal de boeteling Góds absolutie verstaan. Volgens de ”Kleine Catechismus” van Luther, waarin een richtlijn voor de biecht te vinden is, vraagt de eerste ook aan de laatste: „Gelooft u dat mijn vergeving Gods vergeving is?”

Calvijn daarentegen verbindt de vergeving heel nauw aan de verkondiging van het Evangelie. Precies zoals de volmacht van de apostelen om iemands zonden te vergeven of toe te rekenen (Johannes 20:23) volgens hem ziet op het bindende gezag van hun apostolische getuigenis van kruis en opstanding. Alle mensen zijn gehouden aan dat apostolische getuigenis. Dat getuigenis verklaart het geloof bevrijdend en ongeloof verdoemend; het geloof of ongeloof ten aanzien van hun evangelieverkondiging beslist. De apostelen zijn verkondigers en geen bewerkers van de vergeving, volgens Calvijn. En in de ”Institutie” is te lezen: „Evenwel, wanneer over de sleutelen gehandeld wordt, moeten wij er altijd voor oppassen dat we niet dromen van een of andere macht, die afgescheiden is van de prediking van het Woord” (III.4.14). Het recht dat Christus aan Zijn Kerk gegeven heeft om te binden en te ontbinden, is aan het Woord gebonden.

Vrije genade

In dat spoor, hetzelfde als de Heidelbergse Catechismus trekt, dienen we naar mijn besef de verkondiging centraal te stellen. „Alzo, als volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een ieder, verkondigd en openlijk betuigd wordt dat hun, zo dikwijls als zij de beloftenis van het Evangelie met een waar geloof aannemen, waarachtig al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus’ wil, vergeven zijn…” Dat geldt zowel de gemeente als de enkeling. De vraag is of ons pastoraat die spits heeft.

Eduard Thurneysen beklemtoont naar mijn besef terecht dat de biecht –ín het biechtgesprek– zich richt tot Gód. Het betreft het bekennen tegenover een mens, om zo te komen tot belijden voor God. Het biechtgesprek is een weg naar dat doel en niet het doel zelf. Het is een hulpmiddel om tot de eigenlijke biecht, de biecht voor God, te komen. De doorbraak tot de vergeving, zo stelt hij, kan alleen het werk van vrije genade zijn. Biechten wordt altijd bidden.

De auteur is universitair docent praktische theologie aan het Hersteld Hervormd Seminarium en hersteld hervormd predikant in Putten. Dit artikel is een samenvatting van de lezing die hij op 26 augustus hield tijdens de Haamstedeconferentie in Ede.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer