Bijbels en boeien: hoe christendom en slavernij hand in hand gingen
Bijbels en boeien. Middelburgse slavenhandelaren namen ze tegelijk mee aan boord van hun schepen, op weg naar West-Indië. Christendom en slavernij waren in Nederland nauw met elkaar verweven.
Het is 1596. Voor het eerst meert er in Middelburg een schip aan met 130 Afrikaanse slaven aan boord. Het stadsbestuur zit danig met de situatie in zijn maag. In de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, die nog maar zo kort aan haar eigen vrijheid heeft geroken, is slavernij verboden. Burgemeester Adriaen Hendrikszoon ten Haeff houdt dan ook voet bij stuk: de slaven moeten worden vrijgelaten, omdat ze „alle ghedoopte Christenen” zijn. De eigenaar van het schip gaat hogerop en de Staten-Generaal vertellen hem dat hij met de „Mooren” mag doen wat hij wil.
Het betoog van de Middelburgse burgemeester is te lezen op de tentoonstelling ”Christendom en slavernij. Een Nederlands verhaal”, die tot 22 september is te zien in Museum Catharijneconvent in Utrecht. Net als een scheepsinventaris van de Zeemercuur. De Middelburgse Commercie Compagnie (MCC), die zich steeds meer specialiseert in de trans-Atlantische slavenhandel, geeft het schip in 1787 een Bijbel en psalmboekjes voor de bemanning mee. De kapitein is verantwoordelijk voor hun geestelijk welzijn: er moet „tegen des morgens en des avonds het Gebed tot God Almagtig worde gedaan, om zijnen Zegen op de reis te erlangen”.
In de buik van het schip zitten ondertussen 272 slaven, van wie er –vanwege een uitbraak van scheurbuik– slechts 98 in Suriname kunnen worden geveild. Een sterftepercentage van 64 procent.
Nederlandse theologen en predikanten, overzee en in de Republiek, zijn verdeeld over deze slavenhandel. Vanaf een kansel in datzelfde Middelburg zegt Bernardus Smijtegelt (1665-1739) dat slavernij op grond van Exodus 21:16 een „grove dieverye” is. „Is dat niet droevig”, verzucht de predikant, „daar hebben de Christenen eene negotie van gemaakt”.
Zijn Dordtse collega François Valentijn is dat niet met hem eens. Hij is als predikant twee keer uitgezonden geweest naar het huidige Indonesië en werkte daar onder meer aan een Maleise Bijbelvertaling. In zijn vijfdelig werk ”Oud en Nieuw Oost-Indiën” uit 1726 schrijft hij over zijn eigen slaven: „Mogelijk zult gij vragen, waartoe heeft men in een huishouden twintig slaven en meer nodig?” Nou, is het antwoord, voor elke kleine taak is een speciale slaaf eigenlijk onontbeerlijk: voor het omhooghouden van een zonnescherm tot het dragen van een tabaksdoos. En hij heeft drie dochters, die toch minstens „een jongen met een zonnescherm en een meid, die op haar past, achter zich hebben” moet.
In de kerk
Niet iedereen in het Nederlandse koloniale rijk vindt het even wenselijk dat slaven christen worden. De Synode van Dordrecht (1618-1619) stelt een christelijke opvoeding als voorwaarde voor de doop van „kinderen der heidenen”, maar plantagehouders zijn bang dat ze hun slaven moeten vrijlaten als die tot geloof komen. Het christelijk onderwijs komt maar moeilijk op gang.
Jan Brandes, predikant van de lutherse kerk in Batavia en begaafd amateurschilder, legt een tafereel uit zijn tijd in de oostelijke kolonie vast: een kerkdienst. Hij staat zelf op de kansel, op de grond tussen de kerkbanken zitten de slaven, bij de voeten van hun eigenaressen. Hoe anders is dat als in Suriname, waar zwarte christenen niet tussen witte kerkgangers mogen zitten. Hun plek is achter of boven in de kerk. Ze worden doorgaans ook op een andere dag en een andere plek gedoopt en hebben een aparte begraafplaats.
Op de tentoonstelling is ook een brief uit 1739 te zien, geschreven in zwierige letters. Die is van de slaven Pieter, Mingo, Andries, Abraham, Madlena, Rebecca en Anna Maria. In het ‘Negerhollands’ richten ze zich vanuit de voormalige Nederlandse kolonie Sint-Thomas tot de Deense koning. Namens 650 zwarte christenen die door zendelingen van de Evangelische Broedergemeente zijn gedoopt, beklagen ze zich erover dat plantagebezitters hun doop „hondedoop” noemen en hen uitmaken voor „brandhout voor de hel”. Of de koning te hulp is geschoten is niet bekend.
Dat bekering en doop het leven van slaven kan veranderen, laat Maria van Sint-Thomas (ca. 1705-1749) zien. Ze is op doek vereeuwigd: Magdalena, zoals ze voor haar bekering heet, draagt een wit kapje op haar hoofd, vastgestrikt onder haar kin. Op de lange jurk is een felrode strik aangebracht, een teken dat Maria in een kindertehuis van de broedergemeente werkt. Die heeft haar vrijgekocht.
Doopboek
Nederlanders die terugkeren uit de koloniën nemen soms een van hun slaven mee. Nee, formeel bestaat er geen slavernij in de Republiek, maar echt vrij zijn ze niet. Meestal blijven ze de familie bedienen. Maar: velen worden ook gedoopt.
Zoals de 24-jarige Maria Zara Johanna Niabi, geboren in Ghana en gekocht om op de koffieplantage Met en Meerzorg in de Nederlandse kolonie Demerary (nu Guyana) te werken. Eigenaar Christoffel Johan Hecke neemt haar mee naar de Republiek. In de gereformeerde kerk kan ze niet worden gedoopt, maar de remonstrantse predikant Abraham van der Meersch ziet er geen probleem in, „vindende in haar een godsdienstig en eerlijk gemoed, te edel om langer in ene onchristelijke slavernij te leven”.
De doop, in de remonstrantse kerk in Delft, is te zien op een prent: Maria zit geknield voor de preekstoel, terwijl de predikant lichtjes haar voorhoofd met wat water uit een schaal besprenkelt. Zijn vrouw Sara staat er als getuige naast. Van der Meersch geeft Maria als dooptekst mee: „Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere” (Efeze 5:8).
Beschavingsoffensief
Het laatste deel van de tentoonstelling belicht de rol van het christendom in het abolitionisme, de strijd voor de afschaffing van de slavernij in de negentiende eeuw. Want ook daarin lopen vooral christenen voorop: ze stichten scholen, bouwen kerken en richten ziekenhuizen, weeshuizen en huizen voor ouderen op. Een ‘beschavingsoffensief’ gaat hand in hand met zending, het verlangen dat ook de mensen in de koloniën voor het Evangelie worden gewonnen.
En soms lukt dat. Op een prent in het boekje ”De levende afgod, of De geschiedenis van de kankantrieboom” van ds. Jan de Liefde (1814-1869) is te zien hoe een zendeling in Suriname een metershoge boom, waar de watergodin wordt vereerd, omhakt. Het is het sluitstuk van de bekering van de lokale slavenbevolking.
Voor zover bekend spreekt de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk zich pas in mei 1858 over slavernij uit. Een „schandmerk” noemt de kerk die in een brief aan koning Willem III, en in „openlijke strijd” met het christendom. Nederland moet zich „hoe eer zoo liever reinigen” van de slavernij.
En dat gebeurt een paar jaar later. Nederland schaft als een van de laatste landen in Europa de slavernij af: in 1860 in de Oost, in 1863 in de West. Formeel dan, want nog steeds blijven er vroegere slaven voor hun voormalige eigenaren werken.
De balans: tot 1814 zijn er meer dan 600.000 Afrikaanse mannen, vrouwen en kinderen tot slaaf gemaakt en door Nederlandse handelaren naar het Amerikaanse continent vervoerd. In Azië worden tussen de 660.000 en 1,2 miljoen mensen verhandeld binnen de gebieden van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC).
Herstel
De draden van dat slavernijverleden lopen door tot op de dag van vandaag, is de boodschap die in bijna elke museumzaal klinkt. „Bent u moe van alle aandacht voor het slavernijverleden?” vraagt acteur Gustav Borreman in een filmpje. Hij is „domineeszoon” en verre nazaat van een „tot slaaf gemaakte” en wil duidelijk maken dat herstel nodig is.
„Ik verdien de zweep!” - Zwarte man die per ongeluk een hangslot aan de verkeerde fiets vastmaakte
Even later, verderop in het museum, vertelt hij een verhaal over een zwarte man die voor de supermarkt met een hangslot diens fiets aan de zijne had vastgemaakt. Toen Borreman hem opwachtte en vriendelijk vroeg de fiets los te maken, lachte de man: „Ik verdien de zweep!” Dat laat volgens Borreman zien hoe diep de geschiedenis in iemands huid kruipt. „De echo van het verleden sloeg me in het gezicht.”