Literatuurwetenschapper Sander Bax stopt schrijvers in hokjes
De Tilburgse hoogleraar onderwijs en cultuur Sander Bax (1977) schreef een boek met de intrigerende titel ”Schrijversmythen”. Hij geeft de Nederlandse literatuurgeschiedenis weer als een opeenvolging van schrijverstypen, zoals de antiburger, de autonome schrijver en de literaire beroemdheid.
Bax kent de Nederlandse literatuur op zijn duimpje. Met zijn boek probeert hij de veranderende voorstellingen van het schrijverschap (wat een schrijver is of wil zijn) in de periode tussen 1880 en 2020 in kaart brengen. Hij plaatst de auteurs als het ware in identiteitshokjes.
Bax’ grote kennis is zijn troef en tegelijkertijd de val waarin hij trapt. Want zijn wetenschappelijke geweten dwingt hem om de contouren van de schrijversmythen die hij onderscheidt niet al te nadrukkelijk te schetsen. De mythen hebben in een bepaalde periode immers zelden de alleenheerschappij en zijn ook nauwelijks wetenschappelijk hard te maken. Het gevolg is dat de mythen gedeeltelijk weer worden uitgehold en gerelativeerd.
Deze relativering heeft gevolgen voor de insteek die Bax nadrukkelijk heeft gekozen: een beeld verschaffen van de geschiedenis van de Nederlandse literatuur van 1880 tot 2020. Neem bijvoorbeeld de autonome schrijver waarmee Bax de dichtersgeneratie Tachtigers (Willem Kloos, Albert Verwey, Herman Gorter en anderen) typeert. Het gaat om schrijvers die zeggen dat ze geen andere doelen nastreven dan louter literair-esthetische en dat ze slechts gericht zijn op schoonheid.
Bax laat echter meteen zien dat de autonomistische literatuuropvatting ook na de Tachtigers actueel bleef. De autonome schrijver stond trouwens evenzeer op de schouders van zijn voorgangers. Het geschetste profiel van de autonome schrijver vervaagt hierdoor. Gelet op de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur is die nuancering terecht, maar de schrijversmythe wordt er niet helderder van. Bax had beter steeds één schrijver als ideaaltype kunnen uitkiezen om de desbetreffende mythe in toegespitste vorm te beschrijven. Dan zou de loodzware verantwoordelijkheid van het weergeven van de historische ontwikkeling van zijn schouders zijn afgevallen. Nu wedt Bax op twee paarden: hij wil de literatuurgeschiedenis indelen naar typen of schrijversmythen en tegelijkertijd recht doen aan alle nuances die hij waarneemt, met inbegrip van elkaar tegensprekende commentaren van neerlandici.
Samenhangende voorstelling
Een literatuurgeschiedenis schrijven die zowel de bouwstenen van de literatuur als de sociale, politieke en biografische context van het literaire werk in kaart brengt, vereist veel denkwerk en geesteswetenschappelijk fingerspitzengefühl. Het draait om het verheffen van de basisgegevens (inhoud, structuur, het mensbeeld dat altijd tot de literatuur behoort) tot een samenhangende voorstelling van de geest van een tijd. De Nederlandse cultuurhistoricus Johan Huizinga (1872-1945) slaagde daar bijvoorbeeld uitstekend in met zijn ”Herfsttij der Middeleeuwen”. Sander Bax neemt af en toe een aanloop tot een dergelijk samenhangend beeld, maar dan roept de opzet van zijn boek hem toch weer terug naar de schrijversmythen.
Ook Bax ontkomt niet aan algemene typeringen van wat hem opvalt als hij literaire werken leest. Hij legt dan de nadruk op één overheersend aspect: het autonome, het sociale, het maatschappijkritische, de postmoderne twijfel. Die vormen als het ware de motor van de literatuurgeschiedenis.
De algemene typering van de literatuur vanaf 1880 die Bax in zijn boek geeft is die van de schrijver als schepper van het autonome, van alle vormen van nuttigheid losgemaakte kunstwerk. Bax laat zien hoe deze autonomistische opvatting van de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur steeds weer actueel is in de twintigste eeuw.
Godsdienstige inbedding
Bax laat ook de ontwikkeling in het eerste deel van de 21e eeuw zien. Radio, televisie en internet worden steeds belangrijker om de schrijver te presenteren, ook de nog levende persoon met alles wat bij zijn of haar leven hoort.
Het is vanuit Bax’ integriteit als literatuurwetenschapper goed te verklaren dat hij in zijn boek niet alleen een beschrijving geeft van schrijversbeelden of -mythen, maar ook speurt naar het voortleven van deze beelden binnen de literatuurgeschiedenis. Bij dit onderwerp geeft Bax zelf toe dat hij wel enige veren moest laten en de strakheid van het type moest relativeren. De levende geschiedenis stoort zich niet aan een dictatuur van de methode.
De geest van de Tachtigers kwam immers niet uit de lucht vallen. Het is niet mogelijk een diepgravende geschiedenis van de Tachtigers te schrijven zonder je rekenschap te geven van de godsdienstige inbedding van de literatuur vóór Kloos, Verwey en Van Deyssel. Die worteling van de literatuur in ethische normen en geloofsvraagstukken kwam met de Tachtigers ook niet ten einde. Er bleef een levende literatuur bestaan die geïnspireerd was door het christelijk geloof. En die trok vermoedelijk meer lezers dan de literatuur die zich als het ware los wilde zingen van een wereldbeschouwelijk fundament.
Kortom: de literatuurgeschiedenis is geen dynastieke opeenvolging van schrijversmythen, maar een dynamiek waarvan de onderstroom –het genoegen in het lezen en het putten van morele levensleiding uit de romans en verhalen– voortdurend aanwezig bleef. Om het scherp te stellen: voor een grote groep actieve lezers zal Gerard Reve met zijn provocerende godsdienstige opvattingen nog altijd een verwerpelijke schrijver zijn, terwijl Marnix Gijsen een bron van fijnzinnige, morele inspiratie vormt. De opvatting dat er constanten zijn binnen de ontwikkeling van de literatuur vinden we niet terug bij Bax. Bax zal die visie als een religieus vooroordeel beschouwen. Zijn eigen vooroordeel ligt in het veronachtzamen van een zeer groot segment van de Nederlandse letterkunde. Aan de terloopse vermelding van de naam Ida Gerhardt zonder aandacht voor de inhoud van haar werk heeft de lezer niets.
Misdaadroman
Hier wreekt zich de ambitie van Bax. Hij wil een totaaloverzicht van de literatuur in de 20e eeuw bieden, maar blijft onvermijdelijk steken aan de oppervlakte. En dan ontbreken ook nog christelijke dichters als Jacqueline van der Waals, Alice Nahon, Ad den Besten, Jan Wit en vele anderen.
Bij een vergelijking met de huidige tijd zouden we behalve aan de godsdienstig geïnspireerde literatuur ook aan de grote dominantie van de misdaadroman en de thriller in de stationskiosk kunnen denken. Dergelijke romans en verhalen hebben een rigoureuze scheiding van goed en kwaad als basisprincipe en ondersteunen het gevoel van rechtvaardigheid en straf bij de lezer. Ze passen dus al evenmin in het vakje ”autonoom kunstwerk”.
Bax bezit een schat aan kennis van de Nederlandse literatuur. Hij etaleert die kennis royaal en laat de lezer daarin rijkelijk delen. Voor een compleet beeld van de literaire ontwikkelingen in de periode 1880-2020 is het echter noodzakelijk om ook de confessioneel verankerde letterkunde erkenning te geven die door een groot lezerspubliek wordt gewaardeerd, maar door de officiële, universitaire neerlandistiek als ongewenst familielid wordt genegeerd. Is die erkenning er wel, dan kan de stap van het weergeven van talrijke details naar het schrijven van de ware geestesgeschiedenis worden gezet. Voor Bax is een mooie taak weggelegd.
Schrijversmythen. Literatuur en schrijverschap tussen 1880 en 2020, Sander Bax; uitg. Prometheus; 511 blz.; € 35,-