Op de eerste lentedag van dit jaar –„Een nieuwe lente en een nieuw geluid”, zoals Herman Gorter dichtte– presenteerde het Rathenau Instituut het rapport ”Zaadjes voor een maatschappelijk debat”, met als ondertitel ”Urgente kwesties rond onderzoek naar geslachtscellen uit het lab”. Het rapport handelt over ”in vitro gametogenese” (ivg). Dat is een kweektechniek om uit bepaalde lichaamscellen in het laboratorium (dus ”in vitro”) geslachtscellen, zaad- en eicellen te kweken.
Bij muizen is het mogelijk gebleken om op deze wijze vruchtbare zaad- en eicellen te verkrijgen die bij bevruchting een levensvatbaar embryo kunnen vormen. Bij mensen is dat nog niet mogelijk gebleken, maar er wordt hard aan gewerkt.
Wat zouden mogelijke toepassingen zijn van deze in vitro geslachtscelontwikkeling (ivg)? Ik vermeld kort mogelijkheden die in de literatuur genoemd worden (niet uitputtend):
a. Ivg kan veel kennis opleveren over processen in de vorming van geslachtscellen en van embryo’s die bij vormen van onvruchtbaarheid tot behandeling zou kunnen leiden.
b. Mensen die, bijvoorbeeld als gevolg van kanker(behandeling) geen levensvatbare geslachtscellen produceren, kunnen toch genetisch eigen kinderen krijgen.
c. Eicellen kunnen in grote aantallen verkregen worden zonder dat vrouwen eicellen hoeven te doneren (dit is een tamelijk forse ingreep). Dit biedt allerlei mogelijkheden:
Onderzoek van eicellen met een genetisch probleem;
Hierdoor wordt voorkomen dat ziekten worden doorgegeven die samenhangen met ”zieke” mitochondriën in eicellen (energiecentrales van de cel);
Met de eicellen kan men via ivf veel embryo’s tot stand brengen (”embryo farming”) die allemaal op een groot aantal punten getest kunnen worden op hun genetische risico’s. Van grote aantallen embryo’s kunnen dan die exemplaren gekozen worden die een ”optimale” genetische samenstelling hebben.
Door bij een genetisch risico de cellen waaruit de geslachtscellen gekweekt worden eerst genetisch te veranderen, kunnen in het laboratorium genetisch ”herstelde” embryo’s gekweekt worden. Ivg is dus een techniek die kiembaangentherapie kan faciliteren. Maar als dat eenmaal mogelijk is, zal men dan weerstand kunnen bieden tegen een verruiming van therapie naar ”verbetering”?
Voortplanting zou mogelijk worden voor vrijwel iedereen en voor allerlei typen van stellen, zolang men een vrouw vindt die het kind wil dragen. Maar wat betekent dit voor de wijze en omstandigheden waarin kinderen bewust tot stand gebracht worden en opgroeien?
De ontwikkeling van ivg roept veel vragen op die om een verdere bezinning en een maatschappelijk debat vragen. Dit vormt de achtergrond van het Rathenaurapport. Ik noem een aantal vragen.
Allereerst de vraag naar de feitelijke mogelijkheid en (als het technisch kan) veiligheid van de techniek. Kunnen de via ivg gevormde embryo’s inderdaad een normale menselijke ontwikkeling doormaken? Wat zijn risico’s op aandoeningen en sterven gedurende die ontwikkeling? Gaat het kweken van veel embryo’s (embryo farming) leiden tot een verdere commercialisering van voortplanting en van menselijke cellen en embryo’s? Van mensen van wie celmateriaal beschikbaar is, kan men kinderen tot stand doen komen, bijvoorbeeld na een scheiding, zonder dat die mensen daarvoor toestemming hebben gegeven. Ook dit kan en zal dan ook wel wettelijk verboden worden. Maar is dat altijd en internationaal te handhaven?
Terecht stelt het Rathenaurapport ook achterliggende vragen aan de orde. Kwesties zoals: Wat zou deze techniek doen met onze visie op menselijk leven en het krijgen van kinderen? Wat kan het gaan doen met intermenselijke verhoudingen? Hoe zwaar weegt het om altijd mensen die dat willen aan een genetisch eigen kind te helpen?
Ivg gaat uit van de gedachte dat bevruchting van een eicel door een zaadcel en het ontstaan van een menselijk embryo als een puur biologisch proces gezien en gerealiseerd kunnen worden. Een nieuw mensenkind doen ontstaan is ”eigenlijk” niet meer dan een versmelting van twee geslachtscellen. Vruchtbaarheid en voortplanting zijn in de kern biologische processen die in beginsel biotechnisch beheerst kunnen worden en ook mogen of zelfs moeten worden om aan vruchtbaarheidsproblemen en het wensen van aan ”gezond” nageslacht tegemoet te komen. Hoe begrijpelijk dit verlangen ook is, zijn er geen ethische en sociale waarden die zwaarder moeten wegen dan via deze ontwikkeling daaraan tegemoet te komen? Zijn er geen andere manieren denkbaar om op dergelijke verlangens in te gaan?
Dit zijn voor mij geen retorische vragen maar ik ben wel geneigd ze met ”ja” te beantwoorden. Het is goed om aan het voortgaande gesprek te blijven deelnemen.
De auteur is emeritus bijzonder hoogleraar aan de Lindeboomleerstoel, VUmc en TU Utrecht.