Bijna dertig jaar na de afslachting van 8000 Bosnische moslimmannen in Srebrenica ligt een deel van de verminkte lichaamsdelen nog altijd onder de grond. Forensisch antropoloog Dragana Vučetić helpt bij de identificatie van de vermiste slachtoffers.
Een waterig najaarszonnetje valt op de stoffige, vergeelde botten, die op volgorde op tafel liggen. In de werkkamer van Dragana Vučetić, forensisch antropoloog in dienst van de Internationale Commissie voor Vermiste Personen (ICMP), hangt een beklemmende atmosfeer en een vreemde, onbestemde geur. „Een melange van botten, modder en stof”, verduidelijkt Vučetić. „De lichamelijke resten die ik hier identificeer, hebben bijna dertig jaar onder de grond gelegen.”
„Je hebt wel een sterke maag nodig om alles te kunnen verteren wat je hier ziet” - Dragana Vučetić, forensisch antropoloog bij de Internationale Commissie voor Vermiste Personen (ICMP)
In Tuzla (Bosnië-Herzegovina), zo’n 100 kilometer ten noordwesten van Srebrenica, is nog dagelijks de pijn van de Bosnische burgeroorlog (1992-1995) voelbaar. Aan de rand van de stad werkt Vučetić al bijna twintig jaar in een grauwe loods aan het Podrinje Identificatie Project: een plan om de slachtoffers van de genocide in Srebrenica (1995) te identificeren.
In opdracht van ICMP doet Vučetić antropologisch onderzoek: vanuit de verschillende massagraven krijgt ze botten aangeleverd. Vučetić zoekt uit welke bij elkaar horen en bepaalt onder meer het geslacht en de leeftijd. Lastig werk, vertelt ze. Ze wijst naar de tafel achter haar waarop een schedel en enkele andere botten liggen. Afkomstig van een jongeman van tussen de 20 en 23 jaar. „De botten komen van drie verschillende graflocaties. Slechts 10 tot 15 procent van de lichamen die wij vinden, is nog compleet.”
Een verwijzing naar de gruweldaden die in juli 1995 vlak bij Srebrenica plaatsvinden. Na de moord op ruim 8000 Bosnische moslims pogen Bosnisch-Servische soldaten onder leiding van Ratko Mladić de sporen van hun daden uit te wissen. Aanvankelijk eindigen de lichamen van de slachtoffers in vijf massagraven. Later breken de moordenaars die ‘rustplaatsen’ met bulldozers open en brengen lichaamsdelen over naar andere locaties.
Omdat resten vaak in verschillende massagraven liggen, blijkt het tot eind 2001 een ingewikkelde klus om de lichamen te identificeren. Tussen 2002 en 2012 weet ICMP echter met behulp van DNA-technieken vrijwel elk jaar 500 of meer lichamen te identificeren. Inmiddels wacht nog een op de acht slachtoffers van het bloedbad bij Srebrenica op identificatie.
„Je hebt een sterke maag nodig om alles te verteren wat je hier ziet”, verklaart Vučetić. Onder alle omstandigheden blijft ze kalm: „Ik doe dit werk als professional. Het scheelt dat ik geen contact met nabestaanden onderhoud.”
Gevoelig
Zelf is ze Servisch; dezelfde etnische groep als waartoe de daders van de genocide behoren. „Voordat ik met dit werk startte, wist ik niets van de moord op de 8000 Bosnische moslims af”, vertelt Vučetić. „In Servië wordt daar niet over gesproken. Srebrenica ligt daar heel gevoelig, omdat het zo kort geleden is gebeurd en de daders nog bijna allemaal in leven zijn.”
„De botten vertellen het verhaal van de gruweldaden die tijdens de oorlogen in de jaren 90 in voormalig Joegoslavië zijn gepleegd. Ze dragen bij aan het vertellen van de waarheid”, verklaart Sasa Kulukcija, woordvoerder van ICMP. „De botten leveren bewijzen. Die hielpen tijdens de zittingen van het Joegoslaviëtribunaal bij het aansprakelijk stellen van Ratko Mladić en 160 andere oorlogsmisdadigers.”
De DNA-identificatie gebeurt niet in Tuzla, maar in het laboratorium op de eerste verdieping van het ICMP-hoofdkwartier aan de Koninginnegracht in Den Haag. Vučetić stuurt stukjes bot op. In het lab worden de botten tot poeder vermalen en daaruit wordt het DNA afgeleid. Als het genetisch profiel van het vermiste slachtoffer voor 99,95 procent overeenkomt met dat van de nabestaanden –van wie ICMP eerder bloed heeft afgenomen–, is er een match en wordt de familie ingelicht.
Vučetić laat het mortuarium zien. Een koude ruimte waar nog zo’n 250 lichamen in zakken op identificatie wachten. Of de ‘vermisten’ zijn wel geïdentificeerd, maar de nabestaanden wachten nog met begraven tot alle lichaamsdelen zijn gevonden, legt Vučetić uit.
Mortuarium
Op de in 2003 door de Amerikaanse oud-president Bill Clinton geopende begraafplaats in Potočari, zo’n 5 kilometer van Srebrenica, liggen de ruim 7000 lichamen van de slachtoffers van het bloedbad. Alle resten zijn onder Vučetić’ handen doorgegaan. Iedere 11 juli komen er lichamen bij. Afgelopen jaar ongeveer dertig. Soms wordt een graf heropend. Nadat nieuwe resten zijn gevonden, worden die bij de al begraven lichamen bijgezet.
„Een ongekend succes”, verklaart Vučetić haar werk – en dat van vroegere collega’s. Inmiddels werkt ze nog slechts in haar eentje tussen de botten. „Logisch omdat al zo veel lichamen zijn geïdentificeerd”, zegt ze nuchter. Vastberaden: „Ik ga door met dit werk tot alle lichamen zijn geïdentificeerd – hoewel dat misschien nooit zal gebeuren.” Nog zo’n duizend lichamen wachten onder de grond.