Meditatie: Kinderlijke afhankelijkheid
Psalm 119 is wel genoemd het abc der godzaligheid. Onder allerlei benamingen verkondigt de dichter de voortreffelijkheid en het nut van de goddelijke openbaring. Daarbij verwoordt hij biddend zijn kinderlijke afhankelijkheid.
Steeds lezen we korte godvrezende uitroepen. Het zijn uitingen en verheffingen van de ziel tot God. De dichter zoekt voortdurend gemeenschap met de Heere. Eigenlijk is hij steeds in gesprek met God. Soms vanuit zijn nood en armoe; dan weer te midden van de vijanden en de strijd in het aardse bestaan. Ook geeft hij uiting aan het godvruchtig verlangen van zijn hart of van hartelijke toegenegenheid tot de Heere. Door alles heen blijkt een grote eerbied en een diepe afhankelijkheid.
Eerlijk moeten we bekennen dat zulks niet meer uit de natuur van ons mensen voortkomt. In ons Adamsbestaan zijn wij niet godvrezend en niet op de Heere gericht. Integendeel zelfs. We zijn in een staat van afvalligheid en ellende terechtgekomen. Wat is het heilzaam en onmisbaar hierover onderwijs te ontvangen van de Heilige Geest. Dan wordt de bede van onze tekst werkelijkheid: „Leer mij Uw inzettingen.” Want wij weten het niet, doen het niet. Daarvan overtuigd te worden, wekt droefheid in het hart voor Gods alwetend aangezicht.
„De Heere is het zo waardig gevreesd en verheerlijkt te worden”
En tegelijk wordt een verlangen naar God gewekt. Want Hem te missen dat is de geestelijke dood. Waar het hart zo bidden leert, daar gaat dit samen met de betuiging: „Heere, Gij zijt gezegend.” Er komen hoge gedachten van de Heere. En wederliefde tot de Heere door Zijn liefde die in het hart wordt uitgestort. Hij is zo groot en heerlijk. Waar zulke hoge gedachten van de Heere zijn, daar zijn ook lage gedachten van onszelf. Want wie zijn we toch in onze zonde en afval. Eerrovers in plaats van eergevers. Doelmissers in plaats van dienaars. Juist waar ontdekkend licht hierbij bepaalt en daaronder vertedert, daar wordt de bede temeer levend: „Leer mij Uw inzettingen.” Want de Heere is het zo waardig gevreesd en verheerlijkt te worden. Het is toch ook de lust van het vernieuwde hart; bij tijden mag het de overhand hebben: „want daarin heb ik lust” (35b). „Heere, Gij zijt gezegend; geprezen zijt Gij.”
Oprechte gelovigen verstaan dat ze in dezen zo veel tekortkomen. In het laatste vers van deze psalm erkent de dichter: „Ik heb gedwaald als een schaap; zoek Uw knecht.” Dat is toch de gang van de vreemdeling hier beneden op de reis door deze pelgrimage: eigen bestaan inleven en afkeuren; het leven van de Heere moeten krijgen, en biddend begeren. Hoe staat het met ons?
Zijn we een dwalend schaap in eigen waarneming? Al werkelijk de Heere nodig gekregen voor onze onsterfelijke ziel? Of is dat geen nood? Laten we intijds bedenken wat tot vrede dient. Nu is het nog de dag der zaligheid. Eén is er geweest Die altijd de Heere heeft gezegend, verheerlijkt op de aarde. Hij heeft ook altijd Zijn inzettingen geleerd en volmaakt gehouden. De Gezegende van de Vader, de Heere Jezus Christus. Hij is Zijn weg gegaan als Vreemdeling op aarde. Hij was altijd in de dingen van Zijn Vader en op de eer des Heeren gericht. Wel heeft Hij smartelijk de vloek der zonden doordragen. Zo heeft Hij heeft voor voldoening gezorgd voor heel Zijn kerk. De Heilige Geest werke in ons zegenrijke bediening uit Hem. „Heere, Gij zijt gezegend, leer mij Uw inzettingen.”
„Heere, Gij zijt gezegend, leer mij Uw inzettingen.” - Psalm 119:12