Vertrouwenwekkende getuigen en christelijk hulpbetoon aan buitenstaanders leidden in de tweede en derde eeuw tot aanwas voor de kerk.
Nog altijd is het verbazingwekkend dat het marginale christendom met zijn betwistbare geloofsvoorstellingen –God die mens wordt, opstanding uit de dood, om maar iets te noemen– zich in de tweede en derde eeuw in de landen rond de Middellandse Zee heeft gehandhaafd en verbreid. Scherpzinnige weerleggingen van de nieuwe godsdienst haalden praktisch niets uit.
Bovendien waren er (af en toe en hier en daar) de vervolgingen van christenen door toedoen van de plaatselijke of regionale Romeinse overheid, enkele malen zelfs in grotere delen van het Romeinse rijk. We zouden kunnen denken dat mensen het daarom wel uit hun hoofd lieten om zich bij de christenen aan te sluiten. Maar de vervolgingen hebben de gestage groei van het christendom niet kunnen stuiten. Wat trok mensen daarin dan toch zo aan?
Belangrijk voor het beantwoorden van deze vraag zijn persoonlijke getuigenissen uit de eerste hand, zoals van Clemens van Alexandrië en Gregorius de Wonderdoener.
Clemens van Alexandrië
Waarschijnlijk is Clemens van Alexandrië omstreeks 150 geboren. In het begin van zijn werk ”Stromateis” (Mengelwerk) heeft hij beknopt iets geschreven over zijn geestelijke zoektocht. De leraar die de grootste indruk op hem maakte, was Pantaenus. Hem noemt hij een ”bij uit Sicilië” die de bloemen op het veld van profeten en apostelen langsging en daaruit een zuivere kennis opzoog, waarmee hij zijn leerlingen inspireerde. Bij hem kwam Clemens als zoeker tot rust.
Pantaenus had volgens de overlevering tot in India het Evangelie verkondigd. Uiteindelijk had hij zich in Alexandrië gevestigd als leraar aan een catechetische school. Daar zal Clemens hem hebben leren kennen. Volgens de latere bisschop Eusebius van Caesarea is Clemens zijn leermeester aan deze school opgevolgd.
Clemens heeft vooral onder invloed van Pantaenus vastigheid in het christelijk geloof gevonden. Voor de vraag wat hem in het onderricht van Pantaenus zo trof, wijk ik uit naar een andere passage uit Clemens’ werk. In het begin van zijn onderricht aan onlangs gedoopte christenen, opgetekend in ”Pedagoog” (met wie hij Christus bedoelt), citeert hij deze profetie van Jesaja: „Zie, een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, wiens heerschappij op zijn schouder rust, en men noemt hem met de naam Engel van de grote raad” (Jesaja 9:5 volgens de Septuaginta).
Clemens vraagt dan: „Wie is dat onmondige Kind, naar wiens beeld wijzelf ook onmondige kinderen zijn? Als antwoord citeert hij het vervolg in Jesaja, waar de profeet zegt dat dit Kind ook heet: „wonderbare Raadsman, sterke God, eeuwige Vader, Vredevorst (door het verbreiden van zijn onderricht), en er is geen einde aan zijn vrede” (Jesaja 9:5-6).
Clemens roept uit: „O grote God, O volmaakt Kind! De Zoon is in de Vader en de Vader in de Zoon! Hoe zou het onderricht van dat Kind niet volmaakt kunnen zijn? – het onderricht dat zich uitstrekt naar alle kinderen, [dus ook] naar onszelf, en dat de onmondige kinderen die bij hem horen opvoedt. Naar ons heeft hij zijn handen uitgestrekt, waarop wij stralend ons vertrouwen hebben gevestigd. Van dit kind getuigt ook Johannes [de Doper]: Hij is de grootste profeet van wie uit vrouwen geboren zijn; zie het Lam van God.”
Ik veronderstel dat Clemens in het onderricht van Pantaenus die uitgestrekte handen van Christus ook heeft ervaren, onder het beslag ervan is gekomen en in hem is gaan geloven op een manier die zijn eerdere leraren niet bij hem hadden kunnen teweegbrengen.
Gregorius de Wonderdoener
Gregorius, die later de bijnaam ”de Wonderdoener” ontving, werd omstreeks 210/213 geboren. In 233 bezochten hij en zijn broer Athenodorus de filosofisch-theologische school van de beroemde christelijke geleerde Origenes. Hoewel zij geen christenen waren, nodigde Origenes hen met aandrang uit om bij hem te komen studeren. Ze waren onder de indruk van de goede sfeer en besloten op het voorstel in te gaan. Er ontstond een hechte band met Origenes. Maar het ging niet alleen om hem.
Gregorius ervoer de ontdekking van Gods Woord, Christus, als een liefde die zijn ziel in vuur en vlam zette maar die hem evenzeer, met een uitdrukking uit het Hooglied, verwondde. Hij beschouwde de kennis van Christus, het Woord, als filosofie, liefde tot de wijsheid. Vijf jaar bleef hij bij Origenes studeren.
Later werd Gregorius geroepen tot het ambt van bisschop in zijn geboortestad Neocaesarea. Naar verluidt droeg hij krachtig bij aan de verspreiding van het christelijk geloof in de provincie Pontus.
Vervolgingen
In zijn uit 197 daterende ”Apologeticum” doet de kerkvader Tertullianus een belangrijke uitspraak: „Het bloed van de christenen is zaad.” Vaak wordt dit vrij weergegeven als: „Het bloed der martelaren is het zaad der kerk.” Omstanders die de martelaarsdood van christenen waarnamen, vroegen zich af of dat geloof van de christenen misschien toch wel waar was, als het voor die christenen zo belangrijk was dat zij hun leven ervoor overhadden. Tot de martelaren behoorden bovendien zelfs achtenswaardige burgers. Het martelaarschap zou zo tot nieuwe christenen leiden.
Of de kerk na een vervolging door de overheid een aanzienlijke toeloop kende, is echter niet aantoonbaar. Het kon ook de andere kant opgaan, want lang niet alle christenen waren zo standvastig. Ik ga er dus liever van uit dat de vervolgingen en de martelaarschappen per saldo niet in het bijzonder aan de verbreiding van het christendom hebben bijgedragen.
Christelijke liefde en zorg
Een redelijk bekend motief waarom mensen zich in de tweede en derde eeuw bij de christenen aansloten, is de liefde die er in hun midden heerste en die onder meer tot uiting kwam in de zorg voor zieken en kwetsbaren.
Eveneens in Tertullianus’ Apologeticum kunnen wij lezen over het commentaar dat buitenstaanders volgens hem hadden op de wijze waarop christenen met elkaar omgingen: „Kijk eens hoe zij elkaar liefhebben en hoe zij bereid zijn voor elkaar te sterven.” Kort daarvoor heeft Tertullianus dan al opgesomd wat christenen zoal doen: zij onderhouden de armen en zorgen ervoor dat die na hun dood worden begraven, ze zorgen voor kinderen uit arme gezinnen en voor wezen, voor personeel dat wegens ouderdom niet meer kan werken, voor schipbreukelingen en voor christenen die om hun geloof gedwongen worden in de mijnen te werken. Deze opsomming is bedoeld als aanklacht tegen de Romeinse overheid, die juist zulke brave, sociaal actieve inwoners het leven zuur maakt, met de dood bedreigt en soms zelfs daadwerkelijk vermoordt.
Dit artikel omvat gedeelten van de rede getiteld ”Motieven om christen te worden in de tweede en derde eeuw”, die de auteur op 23 juni hield ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Vroeg Christendom aan de PThU. Voordien was hij twaalf jaar hoogleraar Nieuwe Testament.