Joden bijeengedreven in Kamp Vught
Wat er op 9 april 1943 gebeurde met de Joden in ons land lijkt een wat vergeten bladzij in de zwarte geschiedenis van de Holocaust (Shoa). Mogelijk is dat doordat het zich niet afspeelde in Amsterdam en omgeving, maar in de acht provincies buiten het stedelijke westen.
De commissaris-generaal voor de Openbare Veiligheid, SS’er Rauter, stuurde op 30 maart een persbericht uit waarin hij afkondigde dat de nog resterende Joden in acht provincies zich voor 10 april in Kamp Vught moesten melden. De maatregel gold niet voor de provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht. In de acht overige provincies werden vrijstellingen voor Joden die een speciaal stempel in het persoonsbewijs hadden, ongeldig verklaard. De maatregel gold niet voor gemengd gehuwden, maar wel voor protestants gedoopte Joden.
Zieke Joden moesten door de politie naar Westerbork worden gebracht, maar het verplegend Joodse personeel moest naar Vught gaan.
Protestantse Joden
Tijdens de bezetting werden aanvankelijk alle gedoopte Joden in ons land met rust gelaten. Op zondag 26 juli 1942 kwam daar voor de rooms-katholiek gedoopten een eind aan, omdat in alle rooms-katholieke kerken een proclamatie van kardinaal De Jong werd voorgelezen waarin de overheidsmaatregelen tegen de Joden werden veroordeeld. Onmiddellijk werden 245 Joden, onder wie de bekende non Edith Stein, afgevoerd naar Kamp Westerbork. De gemengd gehuwden onder hen werden later vrijgelaten.
In de protestantse kerken werd op beperktere schaal vanaf de kansel geprotesteerd tegen de anti-Joodse maatregelen. Daardoor bleven de protestants gedoopte Joden vrijgesteld van het kamp. Hun vrijstelling verviel echter op 9 april 1943 in acht provincies. In de andere drie –Utrecht, Noord- en Zuid-Holland, uitgezonderd Amsterdam– verviel de vrijstelling overigens enkele weken later reeds.
Na de reis naar Kamp Vught zouden deze gedoopten net als de overige naar Vught vertrokken Joden na verloop van tijd naar Westerbork worden gebracht. Voor hen was daar de ”gedooptenbarak” ofwel Schmaddenau (dopen is in het Jiddisch ”schmadden”). In tegenstelling tot de meeste andere Joden van 9 april gingen ze niet naar Sobibor.
Overigens werd vóór 9 april 1943 lang niet overal rekening gehouden met de doopvrijstelling. Verschillenden waren in 1942 al slachtoffer van overijverige ambtenaren, zoals bijvoorbeeld de gedoopte Isaac Casoetto uit Steenwijk merkte toen hij tevergeefs protesteerde bij de burgemeester. Sommigen waren ook al eerder opgepakt vanwege hun openlijk verzet, zoals dominee Cohen uit Dokkum.
Snel ontruimd
In Rauters maatregel van 31 maart stond dat de Joden bij de plaatselijke politie een reisvergunning moesten aanvragen. Op 9 april 1943 waren ze verplicht hun woning af te sluiten en de sleutel op het politiebureau in te leveren. Daarna was het de verantwoordelijkheid van elke gemeente om de woning snel te ontruimen en de inboedel na inventarisatie op te slaan. Vaak gebruikte men de plaatselijke synagoge als opslagplaats, maar er kwamen ook nog weleens mooie spullen terecht bij niet-Joodse burgers.
Elke gemeente kon de kosten voor deportatie, ontruiming en opslag en ook voor eventuele inzet van de politie declareren bij het ministerie van Financiën. Hoeveel inzet van politie nodig was op 1 april, is onduidelijk.
Een van de uiterst zeldzame beelden van die dag is een amateurfilmpje van Jan Jetten uit Gennep, die het vertrek van zijn buren Kaufman in de Zandstraat filmde. Als afscheid zwaaien ze naar hem, elk met een Jodenster op de jas. Politieagenten zijn op het filmpje niet te zien. Op het station van Gennep zwaait een zingende groep burgers het gezin uit. Met de kennis van nu hartverscheurende beelden: de Kaufmans werden enkele maanden later vermoord in Sobibor.
Kindertransport
De treinreis naar Vught was al een vreselijke ervaring voor de meesten; vanaf het station moest men lopend naar het kamp en dan uren wachten in de regen. Daarna kwam een traumatische ervaring waarop men niet was voorbereid: de mannen vanaf 16 jaar en vrouwen met kleuters werden gescheiden; de kinderen van 6 t/m 15 jaar moesten apart in een kinderbarak. De opzet van de nazi’s was om de Joden in Vught te laten werken, maar velen konden dat niet. De 92 jaar oude Kaatjen Kan uit Steenwijk werd al binnen twee weken naar Westerbork gebracht, waar ze twee dagen later stierf.
De kinderen waren in Vught ook niet bruikbaar en de kinderbarak overvol. Op 8 mei was er een transport met kinderen naar Westerbork. Op 6 en 7 juni gingen alle resterende kinderen naar Westerbork, het beruchte ”kindertransport”. Ouders mochten mee, mits ze geen nuttig werk deden voor de industrie of op Moerdijk. Voor de bijna 1300 Joden van die junitransporten naar Westerbork was de eindbestemming Sobibor. Slechts een enkeling wist aan de dood te ontsnappen.