Voor veel Joodse kinderen begon oorlog in 1945
Voor 1940 telde Europa 1,5 miljoen Joodse kinderen. Het aantal overlevenden werd geschat op 180.000. De kinderen van toen zijn nu de laatste Holocaustgetuigen. Voor velen van hen begon de oorlog pas in 1945.
Dat oorlogsleed begon al met het pijnlijke verlies van geboortenaam, geboortedatum en geboorteplaats op onderduikadressen, in getto’s en in kampen. Illustratief is de onderzoekservaring van historica Rebecca Clifford. Zij sprak een anonieme Holocaustoverlevende, die ze Leora noemt. Leora had de oorlog doorstaan bij een zeer arme boerin op het Franse platteland. Honger en kou deelden ze. Maar zoals met veel ondergedoken Joodse kinderen gebeurde, werd ze na de oorlog van haar geliefde redster gescheiden. En toen besefte Leora plotseling hoe groot haar verlies was: geen geboortenaam, -datum en -plaats. Hoe vind je dan nog ouders of familieleden terug die mogelijk in leven gebleven zijn?
Clifford was de eerste aan wie Leora dat toevertrouwde. Voor eigen man en kinderen had ze die grote schok in haar kinderjaren verzwegen. Clifford: „Ze was een leeg blad, een kind dat uit het niets was gekomen. Ons ontbraken de woorden. De geschiedenis stortte voor onze ogen in. We begonnen samen te huilen.” Het verlies van de eigen naam, wezenlijk bestanddeel van je identiteit, was een verlies te veel voor jonge Holocaustoverlevenden.
”Gelukkigen”
Zo werden ze overigens lange tijd helemaal niet genoemd. Deze kinderen heetten in de mond van volwassenen ”onbegeleide kinderen”, ”Joodse oorlogswezen” of ”door de oorlog beschadigde kinderen”. Nog vaker kregen ze te horen ”de gelukkigen” te zijn, omdat ze de oorlog hadden overleefd.
Bijna zonder uitzondering hoorden deze ”gelukkigen” dat ze de oorlog vooral moesten vergeten. Dat bleek echter onmogelijk, zo bewijst de diepgravende studie over zeer jonge Holocaustoverlevenden (geboren tussen 1935 en 1944) die Clifford recent publiceerde. Met hoofd en hart tekent de historica van de Universiteit van Swansea in detail licht en schaduw in hun onstuimig golvende levensgang op.
In de chaotische naoorlogse jaren zorgden liefdevolle Joodse leiders van kinderhuizen voor licht en warmte in de levens van deze zo kwetsbare Joodse kinderen. Een staf van jonge volwassenen, vaak eveneens Holocaustoverlevenden, stond hen trouw bij.
‘Kleinkinderen’
De Poolse lerares Lena Kuchler was op het eind van de oorlog 34 jaar. Toen had ze haar dochtertje verloren (aan de honger), evenals haar ouders en haar geliefde zus Fela. Deze was lid van de partizanen en werd door verraad pal voor het einde van de oorlog vermoord. Lena was „gebroken en neergeslagen, ik had niets waarvoor het loonde te leven”. En dan volgt de ontroerende zin: „De kinderen redden mij – doordat ik hen hielp, verloste ik mijzelf.”
Eerst ontfermde Lena zich in Krakau over Joodse kinderen. Daarna stichtte ze in vakantieoord Zakopane een kinderhuis. Uiteindelijk vluchtte ze vanwege antisemitisch geweld met alle inwoners ’s nachts illegaal naar het Westen, om in Frankrijk weer een kinderhuis op te bouwen. Ten slotte emigreerde Lena met haar beschermelingen in 1949 naar de Joodse staat Israël.
In 1946 gaf Lena Kuchler in de Parijse voorstad Bellevue een interview. Typerend voor haar zijn deze woorden: „Dit tehuis is geen instituut. Dit is een familie. Ik zou graag voor altijd met hen samenleven. Ik zou graag beleven dat zij trouwen en ik zou graag mijn eigen ‘kleinkinderen’ hebben. Ik heb geen eigen familie. Ik heb niemand hier.” Inderdaad, de jeugdige Holo- caustoverlevenden redden een andere Holocaustoverlevende…
In Lena’s ‘familie’ heerste overigens kinderzelfbestuur, met een eigen kindersecretariaat en zelfs een kinderrechtbank voor de beslechting van ruzies en de oplossing van disciplinaire problemen.
Verlamming
De schaduw van de Holocaust, het smartelijke persoonlijke verlies, viel overlevende Zilla C. alsnog zwaar. In 1966 had ze op 26-jarige leeftijd haar hulpverleners hartelijk bedankt en zichzelf „een relatieve normaliteit toegedicht”. Dat hield Zilla echter niet vol. Ze wendde zich daarom intensief naar haar verleden (de Holocaust) en werkte aan een historische dissertatie, een reis „terug in mijn eigen geschiedenis”.
In 1982 kreeg ze een uitvoerige studie over de deportatie van Joden uit Frankrijk in handen. Zou dat boek informatie over haar ouders bevatten? „Ik bladerde het pagina na pagina door. Ik kwam bij transport 33, en daar… was het alsof ik voor een grafsteen stond. Ik kon het niet geloven. Daar waren mijn ouders, mijn beide ouders tezamen. Van Gurs naar Auschwitz gedeporteerd. Toen ik het zag, maakte zich een toestand van verlamming van mij meester. Het was alsof alle bloed uit mijn lichaam was gelopen. Ik zat daar, ik kon het niet geloven. Het was alsof alles samenviel.”
Lotgenote Paulette S. ervoer hoe de verschrikkingen van de oorlog jaren later nog doorwerkten. Dat gebeurde vooral toen haar dochtertje vier werd. „Op deze leeftijd werd ik door mijn moeder verlaten. Iedere keer als ik mijn dochtertje optilde, voelde ik hoe overstuur mijn moeder geweest moest zijn toen ik zo oud was. Ze wist niet wat er met mij zou gebeuren. Dat ging zo ver dat ik mijn dochter niet meer op de arm kon nemen. Ik kon haar niet kussen of aanraken. Het leek onmogelijk voor me om mijn gevoelens te beheersen. Ik kocht boekjes, spelletjes voor haar, alles wat ze maar kon gebruiken, maar ik kon niet met haar spelen.”
Twee treinen
Jarenlang braken Joden die als kind de oorlog hadden overleefd zich het hoofd over de vraag of zij ook als ”Holocaustoverlevenden” publieke erkenning verdienden. Nog in de jaren tachtig hoorde Felice C. tijdens de eerste grote bijeenkomst van Holocaustoverlevenden in Washington van oudere lotgenoten: „U was een kind, wat weet u eigenlijk? U kunt zich dat zelfs niet herinneren.”
Vandaag de dag echter zijn deze kinderen van weleer de laatste Holocaustgetuigen. „Deze status brengt een niet onaanzienlijke druk met zich mee”, constateert Rebecca Clifford. Dat komt duidelijk naar voren uit wat Agnes B. prijsgeeft: „Als de mensen met wijd open ogen toekijken en zeggen: „Wat een verbluffende geschiedenis, u bent een bron van inspiratie!”, dan heb ik niet het gevoel dat ik dat ben. Hoe ik mezelf waarneem, is veranderd. Ondertussen ben ik er vast van overtuigd hoe ongelofelijk belangrijk het is dat mensen zoals ik aan het woord komen. Als ik een lezing houd, zeg ik vaak tegen de mensen: U moet aan de zes miljoen mensen denken die achter mij staan en niet voor zichzelf spreken kunnen.”
Hoe complex de levensgang na de Holocaust voor jonge overlevenden was, vatte Jackie Y. veelzeggend samen: „Ik denk”, zei hij met een zucht, „dat ik en mijn verleden twee treinen zijn. Het verleden gaat in de ene richting, ik in de andere.”
De auteur is historicus. Dezer dagen vinden de Internationale Herdenkingsdag voor de Holocaust (27-1) en de Nationale Holocaust Herdenking (29-1) plaats.