Waarom willen mensen omhoog, naar de top van de berg?
Waarom willen mensen omhoog, de bergen in? Wat maakt dat ze naar de top willen? Langs of zelfs over de randen van het gevaar?
Zwitserland, oktober 2018
„Daar ligt ie.” Mijn goede vriend wijst naar de Muttler, als we in het schaduwblauwe dal uit de auto stappen. De 3293 meter hoge top, die breedgeschouderd en onwrikbaar oprijst aan de horizon, is ons doel. Het moet te doen zijn, want de Muttler is een zogenaamde wandelberg. Klimmateriaal is er niet nodig. Het is vooral een berg die onze conditie op de proef zal stellen, tijdens de lange, steile klim naar de top. De onverschrokken pensioneigenaar noemde het vanmorgen zelfs een makkelijk bergje. „Alleen met regen of sneeuw moet je daar niet zijn”, waarschuwde hij. Maar voor neerslag hoeven we deze dag niet te vrezen; de Muttler staat roerloos tegen de strakblauwe najaarslucht.
Toch kijk ik nog even door mijn verrekijker. Tot mijn schrik zie ik dat de hele noordhelling, waarlangs wij omhoog moeten, bedekt is met witte stukken sneeuw. Oude sneeuwresten, gemengd met verse sneeuw van de voorgaande dag waarschijnlijk. Een smal wit spoortje zigzagt omhoog.
„Er ligt sneeuw op het pad.” Ik zeg het zo neutraal mogelijk.
„Je moet niet zo ver vooruit kijken”, vindt mijn reiskameraad.
Frustratie en teleurstelling kruipen in ons lijf omhoog, als nevels in een avonddal. We willen die top bereiken. Dáárvoor zijn we naar de Muttler gekomen.
Nepal, mei 2019
Het onvoorstelbare is waar geworden: er staat een file op de Mount Everest. Een rij van honderden bergbeklimmers, gehuld in felgekleurde jassen, ligt als een sjerp tegen de steilte naar de top. Ze wachten, in wat de Zone des Doods heet, op hun beurt om de top te kunnen betreden. Enkelen van hen zullen het niet overleven. Hun familie wacht tevergeefs op hun terugkeer.
Waanzin, vindt de mensheid die op zeeniveau de foto, waarop de wachtende klimmers te zien zijn, in handen krijgt.
Ik schud ook m’n hoofd.
Wat bezíelt deze mensen?
Waarom moeten ze hoe dan ook die top halen?
Hoogtekoorts
Die vraag –waarom mensen naar de top willen– hield ook de befaamde Engelse natuur- en landschapschrijver Robert Macfarlane (1976) bezig. De professor aan het Emmanuel College in Cambridge debuteerde in 2003 met zijn boek ”Mountains of the mind”, dat in het Nederlands verscheen onder de titel ”Hoogtekoorts, het raadselachtige verlangen naar de hoogste top”.
Het boek, waarmee Macfarlane drie prijzen in de wacht sleepte, is gebaseerd op zijn langdurige onderzoek naar de relatie tussen het landschap en het menselijke hart.
Macfarlane dook in allerhande literatuur van oude tijden – van reisverslagen en correspondentie tot vroege wetenschappelijke beschouwingen over het ontstaan van de aarde en het landschap. Hij ontdekte dat de mensheid vroeger heel anders naar de bergen keek dan de westerse mens vandaag de dag.
„Het idee dat een ruig landschap aantrekkelijk zou kunnen zijn, bestond nauwelijks”, schrijft de Britse auteur.
In de zeventiende en achttiende eeuw waardeerde de mens vooral de getemde landschappen, „landschappen waaraan de ploeg, de heg en de sloot een menselijke ordening hadden opgelegd.”
Bergen werden beschouwd als gevaarlijke, onherbergzame plekken, die kwaad en onheil voortbrachten.
Kanteling
In de achttiende eeuw begonnen mensen de bergen ook te waarderen om hun esthetiek en de mogelijkheid voor sportieve prestaties, die roem opleverden. De mens waagde zich verder en verder de bergen in. In 1786 werd voor het eerst de 4808 meter hoge Mont Blanc beklommen.
Mogelijk hield deze kanteling verband met het loslaten van het scheppingsdenken. Een van de eersten die aan dat denken tornde, was de anglicaan Thomas Burnet. Als docent aan het Christ’s College in Cambridge trok hij omstreeks het einde van de zeventiende eeuw regelmatig met aristocratische tieners onder zijn hoede de Alpen in. Hij schreef ”The Sacred Theory”, een lijvig boekwerk waarin hij een nieuwe kijk op het ontstaan van het landschap presenteerde. De bergen waren niet geschapen, veronderstelde Burnet, maar ontstaan tijdens de zondvloed. Ze waren het residu van Gods straf over de mensheid.
Revolutie
De Schot James Hutton (1726-1797) ging nog een stap verder. Deze geoloog stelde geen grens aan de leeftijd van de aarde. De laatste zin uit zijn boek galmde nog eeuwen na, volgens Macfarlane: „En dus is het resultaat van onze naspeuringen dat we geen spoor van een begin kunnen vinden – en geen aankondiging van een einde.”
Het gevolg van deze geologische revolutie, zoals Macfarlane het noemde, was dat de mens de bergen niet langer zag als symbolen van eeuwigheid en onveranderlijkheid. Ze bleken veranderlijk, onderhevig aan erosie en opstuwing, en vol verhalen over wat zich ooit had voltrokken. De nieuwsgierigheid naar die verhalen dreef de mens naar de bergen. „Naar bergen kijken betekende nu tevens ín de bergen kijken, zich hun verleden indenken.” Een berg beklimmen was niet meer alleen omhoog gaan in de ruimte, maar ook teruggaan in de tijd.
De geologie kwam als wetenschap tot ontwikkeling. Het onbegrepene werd verklaard. Nieuwsgierigheid en zucht naar avontuur wonnen het van angst en eerbied.
Genietbare angst
Degenen die het berglandschap betraden, ontdekten een nieuwe dimensie, die de geologische vraagstukken oversteeg. Het was het gevoel „van fysieke vreugde en verrukking”, als gevolg van het nemen van risico’s. „Genietbare angst”, noemt Macfarlane het. Op de grens van het gevaar probeerde de mens zich te meten met de natuur. Zo waagde de Schots-Amerikaanse schrijver en natuurbeschermer John Muir (1838-1914), bijgenaamd ”John of the mountains”, zich op een lawine. Hij beschreef het in ”The wild Muir” als „een vlucht op een Melkweg van sneeuwsterren, veruit de meest spirituele en opwindende manier van bewegen die ik ooit heb meegemaakt.”
Toen de avontuurlijke enkelingen en later ook leden van grotere expedities in de achttiende en negentiende eeuw met hun verhalen over de bergen terugkwamen, veranderde langzaamaan de collectieve kijk op de bergen. Datgene waarom ze eerst zo veracht en gemeden werden –de steilheid, de eenzaamheid en het gevaar– ging behoren tot de meest gewaardeerde kenmerken. De esthetiek en woestheid van een berglandschap werden spreekwoordelijk.
Langzaam zocht de mens zich een weg verder en hoger de bergen in. In 1924 werd zelfs de Mount Everest beklommen – de berg in de Himalaya die eeuwenlang als ongenaakbaar werd beschouwd.
Bergen van verbeelding
„Bergen begonnen een grote en vaak fatale aantrekkingskracht op de menselijke geest uit te oefenen”, schrijft Macfarlane in ”Hoogtekoorts”. Wat daarin meespeelt, betoogt hij, is „dat we, wanneer we naar een landschap kijken, niet zien wat er ís, maar vooral zien wat we dénken dat er is. We dichten een landschap kwaliteiten toe waar het zelf niet over beschikt –wildheid bijvoorbeeld, of naargeestigheid– en waarderen het daarom. Met andere woorden, we lezen landschappen, we interpreteren hun vormen in het licht van onze eigen ervaringen en herinneringen en dat van ons collectieve geheugen.”
Simpel gezegd: we maken ons een voorstelling van een landschap, die ánders is dan het landschap zelf. We projecteren op het landschap onze eigen ideeën.
En zo creëren we bergen van verbeelding.
De mens is niet meer uit de bergen weg te denken. Wandelend brengt hij zijn zomervakanties door, suist in de winter met duizenden van de besneeuwde hellingen. Met extra zuurstof en een technisch hoogwaardige klimuitrusting lijkt niets meer onmogelijk en worden steeds grotere hoogten door steeds meer mensen bereikt.
Al is in de achterliggende decennia onze kijk op bergen veranderd – de werkelijke bergen zijn níet veranderd. Jaarlijks sterven wereldwijd honderden bergbeklimmers – de meesten bij het afdalen, als uitputting, hoogteziekte of een weersomslag hun tol eisen. Alleen al op de Matterhorn vinden gemiddeld tien klimmers per jaar de dood. „Bergen doden niet met opzet, en schenken evenmin uit vrije wil plezier. Elke emotionele eigenschap waarover ze beschikken, is door de mens opgedrongen”, schrijft Macfarlane.
Rauwe realiteit
Ik kijk weer naar de foto. Naar de lange rij van mensen die wachten op het gloriemoment waar ze tienduizenden euro’s voor hebben neergeteld. Snel een selfie op de top, en dan weer naar beneden.
Met welke berg van verbeelding zijn die 300 klimmers naar de top gegaan? Ze hebben in ieder geval de echte berg ontmoet. De rauwe realiteit van de Zone des Doods (zie kader ”Topdrukte”). Kou, zuurstofgebrek en hoogteziekte. De dood zelfs, voor meer dan tien van hen.
De blauwe lucht op de foto van mei 2019 brengt me weer terug bij mezelf op de Muttler, in 2018.
Het lange pad slingert traag langs de massieve hellingen van de Schwarzwand omhoog. Daarboven de blauwe, ijle lucht. De laatste bocht richting het zuiden, en dan ligt daar schuin linksvoor de puingraat op 2800 meter. Als je die bent overgestoken, is het nog 400 meter naar de top.
Vol ontzag kijken we naar de piek van de Muttler, terwijl we uithijgen van de klim.
Als onze adem tot rust komt, lijkt alles nog stiller. Een steenarend zweeft hoog boven de massieven. In de verte stoten steenbokken met de horens op elkaar.
Dan ineens begint er iets te tikken, langzaam, steeds sneller. Uit het niets rolt een steen naar beneden. Ergens naast de puingraat.
We kijken elkaar aan.
De echte berg spreekt.
Hoe dichter we de puingraat naderen, hoe beter zicht we krijgen op de helling die we te beklimmen hebben. Er ligt inderdaad sneeuw op het pad.
We beginnen aan de puingraat – een smalle, met rotsen bezaaide richel, waarvan de helling aan weerszijden steil naar beneden wegloopt.
De eerste tientallen meters gaan prima, al is hier geen pad meer. De rood-witte markering, helder geschilderd op de loodgrijze rotsen, wijst ons de weg. Zo klauteren en lopen we van steen naar steen over de schouders van de Muttler.
Dan ligt er de eerste sneeuw. Ik tast er met mijn wandelschoen in. Het is zacht, half weggesmolten…
De slagschaduw van de top valt over ons heen. We kijken automatisch omhoog, knijpen tegen het felle zonlicht, schatten in hoe steil we straks omhoog zullen gaan.
Onze voeten zoeken naar houvast tussen steeds meer opgevroren sneeuw en losliggende stenen.
Een groep alpensneeuwhoenders –in winterkleed– vliegt op. Een wolk smetteloos witte sikkels, tegen het diepe blauw. Ze verdwijnen achter de puingraat.
Ik stop om uit te hijgen en kijk weer omhoog. Langzaam verandert er iets. De massieve, breedgeschouderde top dreigt. Ik voel me klein worden.
Als we hoger komen, is de sneeuw hard bevroren. Sommige stukken van de puingraat zijn spiegelglad. Mijn stok schiet weg, mijn schoenen glibberen, stijgijzers hebben we niet bij ons.
In mijn maag dringt zich een wee gevoel op. Dit is zo’n moment waarover de benedictijner monnik Anselm Grün rept in ”Langs bergen en dalen van het leven” (2016), als hij over een wandeltocht door het Zillertal schrijft: „Op welk punt moet ik weigeren verder te gaan? Is dit vrees die ik moet overwinnen of wil ze mij bewaren voor het vervolg?”
Tóch blijf ik doorlopen. Stap na stap. De top oefent een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit.
Verheven
Het hoger willen is een menselijke eigenschap, concludeert Macfarlane, „die zelfs in onze taal en dús in onze manier van denken” verankerd ligt. Omhoog gaan associëren we met voorspoed; hoog zijn met status, met verheven zijn; laag zijn wijst op een inferieure positie.
Het bereiken van een bergtop staat bovendien symbool voor inspanning en beloning. In het verlangen naar hoogte speelt ongetwijfeld de menselijke hang naar succes een rol. Maar ook de zintuiglijke ervaring drijft mensen hoger en hoger, volgens Macfarlane. Voor de een is dat het uitzicht dat met elke hoogtemeter rijker wordt, voor de ander het omringd zijn door woestheid, voor weer een ander de fysieke ervaring; het zwoegen van het lijf, de zware adem, de pijn in bovenbenen en kuiten – gevolgd door het lichte gevoel bij het betreden van de top.
Hoe kan het dat ik per se naar de top van de Muttler wilde? Ik ben helemaal geen alpinist, maar beschouw mezelf liever als een contemplatieve bergwandelaar. Iemand die de eenzaamheid zoekt in een verstild landschap en daar zijn ogen opheft naar de bergen en hoger. En al zoek ik graag de steile paden op, in mijn benen sluimert altijd de hoogtevrees.
Tóch hield iets mij in haar greep, daar op de Muttler. Het was, denk ik, de berg van verbeelding. Díe drijft mensen naar de top. Wat die verbeelding ook moge zijn. Voor de één roem, voor de ander een bijzondere –misschien wel spirituele– ervaring, voor weer een ander het bewijs dat hij bestaat.
Míjn berg van verbeelding was een vriendelijke reus, die me uitnodigde zijn zonbeschenen top te betreden; om daar ver weg te kijken over deze wereld, die ik zo vaak niet begrijp.
Op de puingraat denk ik aan iedereen die me graag terug ziet keren. Aan m’n jongste meisje van 3, dat de dag ervoor haar neusje tegen een foto van papa had gedrukt en gezegd: papa kijkt naar mij.
Ik stop resoluut. „Ik ga terug. Dit is mijn grens.”
Mijn kameraad kijkt me aan. „Als dit jouw grens is, moet je hier stoppen.”
Zijn grens is nog niet bereikt. Hij wil verder.
We geven elkaar een hug. „Doe voorzichtig.”
Ik weet dat hij zijn eigen grenzen net zo respecteert als die van mij en keer terug, tot bij het begin van de puingraat.
Als de koffie pruttelt op de brander, hoor ik het tikken van stokken en het rollen van stukjes puin. Mijn vriend keert terug. „Te gevaarlijk.”
Ik knik en schenk zijn koffie in.
Zwijgend staren we door de damp van onze koffie omhoog. „Op een dag kom ik hier terug”, belooft mijn reisgenoot. „En dan sta ik daar.” Hij wijst naar de top.
Ik zak achterover op mijn rugtas.
Door mijn oogharen schittert de Muttler in het oktoberlicht.
Precies zoals vanmorgen – en toch anders.
Langzaam leg ik de foto van de file op de Mount Everest weg. De fileklimmers zijn veranderd in mensen, op zoek zijn naar hun berg van verbeelding.
Net als ik.
Mijn harde oordeel over hen smelt als sneeuw op een zonnige zuidhelling.
Topdrukte
Eind mei was de file van klimmers op de Mount Everest wereldnieuws. De topdrukte op de 8808 meter hoge berg leidde tot een stroom van kritiek, onder andere op social media. Veel mensen zagen de file als een symbool van de teloorgang van het ongerepte en de hebzucht van de mens.
Vooral de Nepalese autoriteiten lagen onder vuur. Hun werd verweten dat ze te veel klimvergunningen hebben afgegeven.
Voor het beklimmen van de top van de Mount Everest zijn klimmers afhankelijk van een zogenaamd ”weather window”, een weervenster. Dat is een korte periode van weeromstandigheden die gunstig zijn voor een toppoging. In mei was het weervenster bijzonder klein, waardoor veel klimmers in weinig tijd naar boven moesten en urenlang moesten wachten op hun beurt. Tien alpinisten kwamen daarbij om het leven.
De wachttijd bij de top is levensgevaarlijk, omdat de zuurstofvoorraad van de klimmers daar niet op berekend is. Het zuurstofpercentage bedraagt boven de 8000 meter slechts 33 procent van het gemiddelde op zeeniveau. Dat is, samen met de extreem lage temperaturen (tot min 62 graden) en stormen met orkaankracht, de reden dat deze hoogte de Zone des Doods wordt genoemd.
Een beklimming van de Mount Everest kost minimaal 30.000 euro.
Bergen in de Bijbel
De Bijbel is rijk aan teksten over bergen. Ze reppen niet over de mens die zichzelf wil bewijzen of meten met de schepping, maar zetten de mens op zijn bescheiden, kleine plek; de plek van verwondering en opzien.
Een berg droeg de ark van Noach, toen de aarde droogviel; op een berg gaf God Zijn heilige wet, en zag Mozes Zijn heerlijkheid.
De bergen staan in Gods Woord ook symbool voor Gods almacht, bijvoorbeeld in Job 9:5: „Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn.” Of zoals psalm 65:7 zingt: „Die de bergen vastzet door Zijn kracht, omgord zijnde met macht.” Bergen zijn een beeld Gods onpeilbare trouw, als de oneindig overtreffende trap van de onwrikbare bergen. Want –hoe onbegrijpelijk en onmogelijk in onze ogen– zélfs al wijken de bergen en wankelen de heuvelen, zegt Jesaja 54 vers 10, Gods goedertierenheid zal niet wijken, en het verbond Zijns vredes zal niet wankelen.
In de berijming van 1773 van de 72e psalm klinkt de belofte, waarover de verstilde ziel kan peinzen, dwalend in het bergland:
De bergen zullen vrede dragen,
de heuvels heilig recht
Hij zal hun vrolijk op doen dagen
Het heil hun toegezegd.
Dat is voorbij alle aardse bergen, voorbij de bergen van menselijke verbeelding. Dat is vertoeven in de bergen volgens het gedicht van Guido Gezelle (1830-1899): „Gij badt op enen berg alleen /en… Jesu, ik en vind er geen / waar ’k hoog genoeg kan klimmen / om U alleen te vinden.”