Blozen, trillen en zweten op een feestje: de sociale-angststoornis
Een beetje gevoelig zijn voor het oordeel van anderen is niet ongezond. Maar belemmert dat je dagelijks functioneren, dan is er sprake van een aandoening: de sociale-angststoornis (SAS). Een op de zestien mensen lijdt eraan.
Het is hartje winter. Een laagje sneeuw bedekt de siergrassen die zijn aangeplant voor het hoofdgebouw van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Een man spoedt zich naar de polikliniek psychiatrie in het ziekenhuis. Terwijl anderen in een dikke winterjas zijn gehuld, draagt hij slechts een blouse met korte mouwen. Niet zonder reden. Met zo weinig kleren aan is het bijna onmogelijk om te blozen of te transpireren. Zo heeft hij de moed om voor de dag te komen.
Sporten durft hij wel. Als je rood wordt, denken anderen vast dat dat komt door de intensieve inspanning.
Misschien dat een behandeling wat helpt, denkt hij. Het kan echt niet langer zo. Zijn werk bij een overheidsinstelling is eigenlijk veel te eenvoudig voor hem. De universitair opgeleide man heeft het zo geregeld dat hij geen presentaties hoeft te geven en veilig op zijn kantoorkamer kan blijven.
Allang verlangt hij naar een partner. Aardige vrouwen ziet hij geregeld, maar hij durft hen niet aan te spreken. Stel dat hij moet blozen terwijl hij met een leuke dame praat, dan denkt ze wellicht: wat een slappeling. Of ze ruikt zijn angstzweet. Nee, hij maakt geen schijn van kans.
Vermijdingsgedrag
Dit is een typisch voorbeeld van SAS. Kenmerkend voor de aandoening is dat iemand bang is om in verlegenheid te worden gebracht en om door anderen negatief te worden beoordeeld, verklaart dr. Irene van Vliet, psychiater aan het LUMC. Vaak gaat dat gepaard met lichamelijke verschijnselen: blozen, trillen, transpireren. „Het feit dat anderen dat zouden kunnen zien en daar iets negatiefs over kunnen denken, is vreselijk voor hem.”
Er is sprake van een psychische aandoening als die gedachten leiden tot vermijdingsgedrag en het dagelijks functioneren negatief beïnvloeden. „Dat is voor psychische stoornissen een belangrijk criterium. Iedereen is wel een beetje sociaal angstig. Evolutionair gezien is het zelfs functioneel om in het contact met nieuwe mensen eerst de kat uit de boom te kijken. Maar gebeurt dat ook in veilige situaties, dan is dat ongunstig. Als iemand zijn contacten beperkt terwijl hij daar wel behoefte aan heeft, of wanneer hij op zijn werk niet alles durft te doen wat hij zou moeten doen.”
Puberteit
Meestal komen sociale-angstklachten naar voren tijdens de puberteit. Van Vliet, die al zo’n dertig jaar is betrokken bij onderzoek naar SAS: „In die levensfase wordt je wereld groter. Pubers zijn erg gevoelig voor het oordeel van andere mensen op hun functioneren. Loopt die gevoeligheid uit de hand, dan ga je het SAS noemen.”
Soms zie je al bij kleuters dat ze sociaal angstig zijn, beschrijft de psychiater. „Ze willen bijvoorbeeld niet naar school, of kruipen achter de gordijnen als er thuis bezoek is. Maar dat hoeft geen SAS te zijn. Het kan een onschuldige verlegenheid zijn, iets waar kinderen later overheen groeien.”
Aan de hand van een vraaggesprek onderzoekt Van Vliet of een patiënt daadwerkelijk lijdt aan SAS. Een van de vragen die dan aan bod komen, is of de kwaal in de familie voorkomt. SAS zit voor 10 tot 40 procent in de genen; de rest wordt bepaald door andere factoren, zoals de omgeving en de opvoedstijl.
Een andere vraag is wat de patiënt al gedaan heeft om zijn angstklachten te verminderen. „Veel mensen gebruiken alcohol of drugs om hun angst te dempen.”
Behandeltraject
Na de diagnose wordt het behandeltraject in gang gezet. Dat begint met voorlichting, zegt Van Vliet. „Het is belangrijk om duidelijk te maken dat SAS een aandoening is, en niet pure aanstelleritis of een zwak karakter.”
Daarop volgt gedragstherapie. Hierbij wordt de patiënt bewust gemaakt van zijn irrationele gedachten. „Zoals: als ik ga blozen, ziet iedereen dat. Maar dat is niet zo. Of: als iemand mij ziet blozen, denkt hij dat ik een zwakkeling ben.”
Vervolgens moet hij zich gaan blootstellen aan sociale situaties, zonder dat die de angst te veel doen oplopen. „Je begint met de minst angstwekkende sociale situaties en langzaam bouw je dat op.”
Een andere behandelstrategie is dat de patiënt zijn gedachten leert verzetten. „Iemand met SAS focust erg op zichzelf en denkt constant: zit ik niet te blozen, transpireer ik niet en kan de ander dat zien? Hij moet dus leren zich op de buitenwereld te focussen.”
De patiënt krijgt oefenopdrachten mee naar huis, waarmee hij aan de slag kan. Elke week of twee weken bespreekt hij de opdrachten met een psycholoog.
Wanneer gedragstherapie onvoldoende werkt of de klachten heel heftig zijn, komt medicatie in zicht. Meestal gaat het om zogenaamde serotonerge antidepressiva. „Van oudsher worden die bij een depressie gegeven. Maar sinds de jaren tachtig en negentig weten we dat ze ook bij een heleboel angststoornissen, waaronder SAS, werken.” De pillen kun je als het nodig is zeer langdurig gebruiken, stelt Van Vliet.
Hardnekkig
In totaal duurt een behandeltraject normaliter een halfjaar tot een jaar. Dat wil niet zeggen dat een patiënt daarna definitief van zijn angstklachten af is. Van Vliet ziet regelmatig patiënten langskomen die ze een paar jaar eerder al had behandeld. „De ervaring leert dat SAS een hardnekkige aandoening kan zijn, en dat je dan een onderhoudsbehandeling nodig hebt om het goed vol te houden. Dat geldt vooral voor patiënten die een genetische aanleg voor SAS hebben, vermoeden we op basis van klinische ervaring. We zien dat ook bij depressie en paniekstoornissen.”
Van Vliet wil als boodschap meegeven dat SAS geen aanstellerij is maar een echte aandoening, waarvoor het de moeite waard is om hulp te zoeken. „Blijf er niet mee rondlopen. Net zomin als het verstandig is om met een gebroken been rond te blijven lopen, als dat je al lukt.”
Hoe het met de man uit het voorbeeld afloopt? Na een succesvolle behandeling gaat hij meer met vrienden doen, maakt hij promotie op zijn werk, en... vindt hij een vrouw.
Meer informatie: Vereniging van Verlegen Mensen >>verlegenmensen.nl ; Angst, Dwang en Fobie Stichting >>adfstichting.nl en Nederlands Kenniscentrum Angst, Dwang, Trauma en Depressie >>nedkad.nl
Paniekaanvallen door naderende verjaardag
Jelle Kwintenberg (27) ziet altijd erg op tegen verjaardagen en andere gelegenheden met grote groepen. Toch vermijdt hij deze situaties niet. „Ik weet dat ik last heb van de sociale-angststoornis, maar wil daarom geen activiteiten overslaan.”
Al in de aanloop naar zo’n gelegenheid ervaart hij veel stress, waarbij hij soms hartkloppingen of paniekaanvallen krijgt. Ook al ziet hij dan alleen maar familieleden en vrienden.
Tijdens een verjaardag houdt hij zich vaak stil, bang als hij is om zinnen verkeerd te zeggen en te gaan blozen. Als het te druk wordt, loopt hij weg of gaat hij op zijn slaapkamer zitten.
Voorheen werkte Kwintenberg als grafisch vormgever bij het Reformatorisch Dagblad. Daar adviseert een collega hem om met een psycholoog zijn problemen te bespreken. Die raad volgt hij op. Bij de psycholoog, die de sociale-angststoornis bij hem vaststelt, gaat hij twaalf keer op gesprek. „Praten met iemand helpt, ook al lost dat de angst niet op.”
In november 2018 verhuist Kwintenberg vanuit Rijssen naar Tillsonburg in het Canadese Ontario. „Vóór de behandeling zou ik emigreren naar een vreemd land niet hebben gedurfd.” Het open landschap en de natuur geven hem rust.
De emigrant komt in de betonbouw te werken, waar hij dienstdoet in een ploeg met vijf collega’s. „Elke dag moet ik sociaal zijn. Mijn verlegenheid probeer ik te overwinnen. Soms lukt dat slecht en kom ik vermoeid thuis. Maar het buiten werken is goed voor mijn geest.”
In Canada bezoekt Kwintenberg niet de psycholoog, maar praat hij met predikanten over zijn angstgevoelens. „Sindsdien is er bij mij veel veranderd. Ik ervaar dat God mij helpt in al mijn wegen. Dat besef geeft mij rust.”
Zijn advies aan anderen die last hebben van sociale-angstklachten: „Ga angstige situaties niet uit de weg, hoe moeilijk dat ook kan zijn. Weglopen voor je angsten werkt alleen maar tegen. Je werkt jezelf dan dieper in een spiraal van angsten.”
Te bang om overblijfmoeder te zijn
Psychiater dr. Irene van Vliet weet van een vrouw op middelbare leeftijd die veel last had van de sociale-angststoornis. Ze had geen baan, want solliciteren durfde ze niet.
Al op kleuterleeftijd is ze sociaal angstig. Haar vader lijkt dat ook te zijn, want hij leeft teruggetrokken en is niet gesteld op bezoek. Als er toch bezoek komt –op uitnodiging van haar moeder–, kruipt het kind achter de gordijnen.
Tijdens haar studieperiode gaat de jonge vrouw op kamers, waar ze met vier medestudenten komt te wonen. Als er wordt aangebeld, doet ze alsof ze niet thuis is. Met haar huisgenoten de stad ingaan, durft ze niet, hoe graag ze ook wil.
Haar studie moet ze afronden met een eindpresentatie. Ze meldt zich er vijf keer voor aan, maar durft haar onderzoek niet voor een groep te presenteren. Uiteindelijk regelt een studieadviseur voor haar dat ze een vervangende opdracht mag doen.
Na haar studie trouwt ze met een man die zo veel verdient dat ze niet hoeft te werken. Op die manier kan ze haar tijd doorbrengen in een veilige omgeving thuis, zonder blootgesteld te hoeven worden aan spannende sociale situaties.
Met hem krijgt ze twee kinderen. Het hindert haar dat ze niet meer met haar kroost kan doen. Graag zou ze vaker met hen op pad willen en activiteiten willen doen, maar dat durft ze niet. Ook zou ze graag op school willen helpen, als overblijfmoeder. Ze voelt zich erg schuldig dat ze dat allemaal niet durft. Voor haar gevoel laat ze haar man en kinderen in de steek.
Pas als ze in de veertig is, besluit ze naar een psychiater te stappen. Ze volgt een behandeltraject van ruim een jaar, met gedragstherapie en medicatie.
Daar knapt ze enorm van op. Sindsdien durft ze te helpen bij het overblijven op school en doet ze ander vrijwilligerswerk. Uiteindelijk vindt ze zelfs een betaalde baan, waar ze „enorm trots” op is.
Van Vliet: „Op haar 45e is haar gedrag nog verbeterd. Leeftijd is geen begrenzing. Wel is motivatie en geduld belangrijk voor het slagen van de therapie.”
Ook eskimo’s hebben last van sociale angst
De sociale-angststoornis (SAS) zit voor 10 tot 40 procent in de genen, stelt dr. Irene van Vliet. „Studies geven een grote reikwijdte aan. Het lastige van veel psychische ziektes is dat er heel veel genen bij betrokken zijn, die allemaal een beetje bijdragen. Er is wel een aantal risicogenen bekend die een wat grotere kans geven op de aandoening.”
Hoe belangrijk die genetische component voor het ontwikkelen van SAS is, blijkt volgens Van Vliet uit onderzoek bij adoptiekinderen. Als je kinderen uit een familie met angststoornissen laat opgroeien in een gezin zonder deze problemen, kunnen ze toch angstklachten ontwikkelen. „Angst kun je weliswaar verminderen met een geruststellende en ondersteunende opvoeding, maar kwetsbaarheid haal je niet weg.”
Over de omstandigheden die bijdragen aan het ontwikkelen van SAS is nog weinig bekend. „De opvoedstijl zou van invloed kunnen zijn. Als je patiënten achteraf bevraagt, zeggen ze soms dat ze in een angstige omgeving zijn opgegroeid. Maar ontstaat die omgeving door angstige ouders, of door de reactie van ouders op hun angstig kind? Dat weten we niet, en dat kun je ook moeilijk onderzoeken.”
De psychische aandoening komt wereldwijd voor, van Aziatische volken tot de eskimo’s. De symptomen van SAS variëren wat per cultuur. „Voor Aziaten is het welzijn van de groep heel belangrijk. Sociaal angstige Aziaten vragen zich af: heb ik de groep niet in een ongemakkelijke positie gebracht? Is de geur die ik door mijn transpireren verspreid niet vervelend voor de mensen in de kamer? De westerse cultuur is veel meer ik-gericht. Sociaal angstige westerlingen zijn vooral bang voor wat anderen van hen denken.”