Gouverneur Van den Bosch botste met Reveil over aanpak armoede
In 1860 verscheen het bekende boek van Multatuli (Eduard Douwes Dekker) dat ons land op de grondvesten deed trillen, ”Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij”.
Het was een aanklacht tegen het koloniale beleid van Nederland, in het bijzonder tegen het ”Kultuurstelsel” op Java. Twee jaar later schreef Multatuli dat hij in het bijzonder Johannes van den Bosch (1780-1844) voor ogen heeft gehad, „die, (…) al zeer goedkoop den naam van een genie heeft verkregen.”
Over Van den Bosch schreef Angelie Sens, directeur van het Persmuseum, een biografie, waarin een beeld wordt geschetst van het Nederlandse imperium onder koning Willem I, toen ons land zich ging herpakken na de napoleontische tijd, met van den Bosch in een cruciale rol.
In het jaar waarin Multatuli zijn ”Max Havelaar” publiceerde stond er in de Nederlandse en Indische kranten ook een oproep om bij te dragen aan een standbeeld voor Van den Bosch. Hij verdiende het, zeiden de initiatiefnemers, dat zijn naam in steen werd gebeiteld. Maar critici namen ‘zijn’ Kultuurstelsel scherp onder vuur.
Van den Bosch was van 1830 tot 1833 gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Hij ging ervan uit dat alle grond eigendom was van het koloniale regime. Met het Kultuurstelsel legde hij vast dat de lokale boeren hun landbouwproducten –koffie, thee en suiker– zouden leveren voor de export. Die werden ten gunste van het regime duur doorverkocht, terwijl de boeren slechts ”plantloon” ontvingen. Van den Bosch meende dat zijn stelsel de boeren uit hun armoede zou verheffen. Maar zelfs de minister van Staat twijfelde eraan of men Van den Bosch wel met „een monumentale lofspraak” moest vereren „zolang de wetgever twijfelt aan de deugdelijkheid van het dwangstelsel.” Er waren immers juist ook de „weeklagten” van de Javanen. Een standbeeld is er nooit gekomen.
Woeste gronden
Van de Bosch had in 1818 in Nederland ook de Maatschappij van Weldadigheid opgericht om armoedige gezinnen na de Franse overheersing te helpen. Hij kocht woeste grond in Drenthe die de armen konden ontginnen. Zo ontstonden de veenkolonies Frederiksoord, Wilheminaoord en ook strafkolonies voor landlopers en bedelaars (Veenhuizen). „Onproductieve mensen” zouden door „straffe discipline” worden omgevormd tot „werkwillige loonarbeiders.” Hij wees geenszins het „liberale, kapitalistische denken” af maar armoede kon alleen worden bestreden „langs evolutionaire weg.”
Op den duur bleek dat met de Maatschappij van Weldadigheid de armoede niet was verdwenen. Het jaar 1848, vier jaar na zijn overlijden, was een revolutiejaar. Mensen gingen de straat op voor werk en betere leefomstandigheden. De koloniën van weldadigheid, zegt de biograaf, waren toen nog slechts „een schim van zichzelf.” Van de Bosch was daarbij niet onomstreden geweest.
De liberalen hadden bij hem de echte vernieuwingsdrang gemist. De liberaal Thorbecke schreef in 1840 over hem: „De Heer van den Bosch was eenmaal de afgod van den dag; ik hoop dat de tegenwoordige afgoden het licht langer zullen verdragen.”
Sommigen noemden hem „een utopisch socialist”, wegbereider voor de verzorgingsstaat. Zijn werk lag zowel bij de liberalen als bij de socialisten onder kritiek.
Reveil
Wat mij echter bijzonder intrigeerde was de houding van de mannen van het Reveil tegenover Van den Bosch. De biograaf wijdt er slechts enkele bladzijden aan maar die zijn wel veelzeggend. Vooral de bekeerde Joden Isaäc da Costa en Abraham Capadose voeren geweldig uit tegen de Maatschappij van Weldadigheid, „de club waarvan ze in de beginjaren zelf lid waren geweest.” Da Costa schreef in 1843 in ”Bezwaren tegen de geest der eeuw”: „Voor vijftig of zestig stuivers ’s jaars kan ieder, die maar wil, een weldadig en verlicht menschenvriend heeten” .
In navolging van Willem Bilderdijk meenden de Reveilmannen dat Van den Bosch op de stoel van God was gaan zitten. Ik geef twee letterlijke citaten.
In een brief aan Capadose liet Bilderdijk weten wat hij van de Maatschappij van Weldadigheid en van Van den Bosch vond: „God wil geen menschenbeleid, geen vereeniging uit menschlijke inzichten al zijn zij ten aanzien van ’t doel zuiver en loflijk. De duivel van hoogmoed en egoïsmus maakt er zich dadelijk meester van, en zij worden zijne werktuigen. God stort zijn geest in de harten, maar wil dienaars. Geen planmakers maar wachters in den wijngaard.”
En Da Costa zette alle registers open: „Hij verdient, dat men hem den kop voor de voeten legt, die generaal van den Bosch! (…) Want zij is uit den Duivel, de Maatschappij van Weldadigheid! De armoede willen opheffen! Het ontwerp is boven het bereik der menschen. Zij willen een toren van Babel bouwen! Maar het geheele gebouw zal omver. De bijl ligt aan den boom, en de tijd van Gods herstellende Almacht breekt aan!”
Geen christen
Daar kwam vooral ook bij dat Van den Bosch geen christen was maar dweepte met het hindoeïsme. Willem de Clerck was nochtans redelijk mild. Hij hoorde Van den Bosch graag spreken en prees hem om wat hij voor elkaar had gekregen in Drenthe, speciaal in Frederiksoord.
Tijdens een diner in 1820 spraken ze met elkaar niet alleen over de aard en het karakter van „de Javaan” maar ook over apen, te weten „over het debat dat rond 1800 de gemoederen nogal bezighield: de vermeende missing link tussen mens en dier, in het bijzonder de orang utan.”
De Clercq noteerde in zijn dagboek „zonderlinge denkbeelden” van Van den Bosch. Hij hoopte dat Van den Bosch God zou vinden. In 1830 kon hij blijkbaar opgelucht ademhalen, want Van den Bosch deed toen belijdenis. Maar het grootste deel van zijn leven, zegt de biograaf, liet hij zich daaraan verder weinig gelegen liggen. Wat zijn levensbeschouwing betreft was hij moeilijk in een hokje te plaatsen.
Barmhartigheid
Groen van Prinsterer was overigens, na een vierdaagse reis door Drenthe in 1826, erg te spreken geweest over de vrije koloniën aldaar. Maar, zo las ik ergens, Da Costa en Heldring waren felle bestrijders van Van den Bosch. Zij waren van mening dat armen en hulpbehoevenden deel uitmaakten van de samenleving, „opdat rijken en welgestelden hun barmhartigheid konden bewijzen als blijk van christelijke naastenliefde.”
Dat straalt ook door op deze pagina’s van de biografie. Het ging hoogstens om barmhartigheid, niet om een fundamentele aanpak van misstanden in het sociale leven. Deze eenzijdigheid bij het Reveil is in dit boek niet voor het eerst blootgelegd.
In deze biografie komt een tijdsbeeld tot leven. Uiteraard komt het privéleven van de „visionaire militair, bestuurder, econoom en staatsman” Van den Bosch, zoon van een arts/stenenverkoper uit Herwijnen, uitvoerig voor het voetlicht. Maar daaromheen ontplooit zich het sociale leven van de negentiende eeuw, met een deel van ons koloniale verleden. Ook de (bijna-)afschaffing van de slavernij in Suriname komt langs.
Etiketten
De biograaf is van oordeel dat alle etiketten die op Van den Bosch zijn geplakt, tot en met die van een puur pragmatische macher, inderdaad op hem van toepassing zijn. Maar bij het 200-jarig bestaan van zijn Maatschappij werd hij herdacht en geëerd „als een stuwende kracht achter de Maatschappij, als een sociaal hervormer pur sang.” Er gaan zelfs stemmen op om alsnog een standbeeld voor hem op te richten in Drenthe.
Een ieder denke er het zijne van, zouden Joden zeggen.
Boekgegevens
De kolonieman. Johannes van den Bosch 1780-1844. Volksverheffer in naam van de koning, Angelie Sens; uitg. Balans; 477 blz.; € 35,-