Beschadigd door een rooms-katholieke kostschool
Tienduizenden rooms-katholieken brachten hun jeugd grotendeels door op een kostschool. Ze werden er gevormd en meer dan eens ook misvormd, leert ”Uw wil geschiede”. „Val niet op. Doe niks speciaals. Wees maar vlijtig. Luister maar goed.”
Het jaar waarin de Reformatie wordt herdacht, leent zich ook voor publicaties over het recentere rooms-katholieke verleden. Auteur en journalist Truska Bast publiceerde een boek over rooms-katholieke kostscholen. Die waren er in veelvoud in ons land. Het merendeel had een zeer orthodox karakter. Het is vandaag nauwelijks voor te stellen, maar volgens aartsbisschop Bernardus Alfrink van Utrecht (1900-1987) kenden de Nederlandse rooms-katholieken „een voorbeeldige eerbied voor het woord van het kerkelijk gezag.”
Die tot in het Vaticaan geroemde houding valt voor een deel te verklaren uit het feit dat rooms-katholieken in ons land lange tijd een tweederangspositie hadden. Dat stimuleerde de profilering ten opzichte van de protestanten. Tegelijk kreeg het Nederlandse rooms-katholicisme vooral in plaatsen waar beide groepen vertegenwoordigd waren een bijna calvinistische soberheid.
Met de scheiding van kerk en staat, aan het einde van de 18e eeuw, verdween de bevoorrechte positie van de protestanten in Nederland, al hield die in de praktijk nog lang stand. Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, in 1853, was er een snelle toename van congregaties, die op hun beurt instellingen voor opvoeding en onderwijs stichtten. De ontwikkeling kwam in een stroomversnelling door de financiële gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder onderwijs, in 1917. Daarvan profiteerde ook het rooms-katholieke volksdeel.
Goede smaak
Na de Tweede Wereldoorlog was er opnieuw sprake van een groeispurt. Tussen 1946 en 1960 nam het aantal rooms-katholieke internaten met een daaraan verbonden school toe van 217 tot 321. De pompeuze complexen werden bij voorkeur aan de rand van de bewoonde wereld opgetrokken. De neergang, na het Tweede Vaticaans Concilie, ging nog sneller dan de opkomst. In 1970 was het aantal internaten gezakt tot 199. Tien jaar later waren er nog maar vijftien over.
Veel rooms-katholieke senioren en bejaarden kunnen uit eigen ervaring meepraten over de sfeer op de kostscholen. Binnen gegoede families gold het als een teken van stand en goede smaak dat de kinderen op een internaat zaten. Voor minder gegoede families met veel kinderen was zo’n instelling een beproefd middel om het huishouden thuis behapbaar te houden. De lastpak van het gezin werd zo mogelijk als eerste uit huis geplaatst. Jongens die priester of pater wilden worden, vertrokken na de lagere school naar een kleinseminarie met bijbehorend internaat. Internationaal gezien spande Nederland de kroon met het aantal priesters of religieuzen per 1000 inwoners. Ook wat dat betreft was de kerkprovincie aan de Noordzee een belangrijk bolwerk voor het Vaticaan.
Ervaringsdeskundigen
Voor haar boek sprak Bast met twintig ervaringsdeskundigen die een groot deel van hun jeugd op een rooms-katholieke kostschool of een kleinseminarie doorbrachten. Door hun omgeving werden ze als een soort elite beschouwd, in tegenstelling tot de ”externe leerlingen”, die na schooltijd gewoon naar hun eigen huis gingen. De meeste internen voelden zich allerminst bevoorrecht en keken aan het eind van de schooldag de externen met jaloezie na.
Voor iemand die er met een hedendaagse blik naar kijkt, is dat heel begrijpelijk. Je zult als kind maar uit het vertrouwde gezin worden gerukt en in een internaat met rigide regels worden geplaatst. Waar je ’s nachts met tientallen lotgenoten op een enorme slaapzaal ligt. Of in een benauwde chambrette, onder het nimmer wijkende toezicht van een surveillerende zuster of broeder.
Een individuele benadering van de kinderen was vrijwel onmogelijk. De omvang van de groep vroeg, net als in een kazerne, om duidelijke regels en discipline. In de woorden van Wies: „Val niet op. Doe niks speciaals. Wees maar vlijtig. Luister maar goed. Eet maar alles op. Loop maar in de rij. Allemaal dezelfde kleding.”
Voor de paters en fraters, mères en soeurs was het een vanzelfsprekend patroon. Ze maakten ook zelf deel uit van een gemeenschap waarin gehoorzaamheid, zwijgzaamheid en oefening in nederigheid tot het dagelijks bestaan behoorden. Voor de emotionele kant van het leven was vrijwel geen aandacht.
In de citaten van de woordvoerders overheersen dan ook de herinneringen aan eenzaamheid, gevoelens van machteloosheid of opstandigheid, het idee als kind niet meer te zijn geweest dan het nummer dat in het linnengoed, de kleding en de boeken stond. Of gevoelens van diepe pijn vanwege seksueel misbruik, in dergelijke besloten gemeenschappen een voor de hand liggend kwaad, hoewel in alle toonaarden nut en noodzaak van zedigheid werden gepredikt. In veel internaten gingen de meisjes met een ”wolletje” in bad, de jongens met een badhemd of badschort, om te voorkomen dat ze hun schaamdeel zagen en daardoor tot onreine gedachten of handelingen zouden komen.
Subjectief
Terecht merkt Bast op dat herinneringen subjectief van aard zijn. Veelzeggend is de door haar geciteerde uitspraak van ”oral historian” Alessandro Portelli. „Mensen die over vroeger vertellen, vertellen niet alleen wat ze deden, maar ook wat ze hadden willen doen, wat ze dáchten dat ze deden, en wat ze nú denken dat ze deden.”
De positieve geluiden over het leven op een rooms-katholieke kostschool zijn in dit boek schaars. Mijns inziens te schaars. Veel rooms-katholieken met internaatervaring zullen de genoemde bezwaren onderschrijven, maar spreken tegelijk met waardering over geleerde docenten en onderlinge vriendschap. Dat aspect komt in ”Uw wil geschiede” maar schamel aan de orde.
Bovendien onderkent de auteur te weinig dat er ook in een doorsneegezin van voor of net na de Tweede Wereldoorlog gehoorzaamheid werd verwacht en het tonen van affectie niet de boventoon voerde. In gezelschap van ouderen hoorde je als kind te zwijgen, net als onder het eten. Dat soort regels was niet aan kostscholen voorbehouden. Hetzelfde geldt voor het vermelde feit dat de kapper bij alle jongens van het internaat hetzelfde model knipte. De meeste dorpskappers kenden slechts één model: kort met een kuifje. Daardoor zagen ook de ”externen” er vrijwel identiek uit.
Bast wisselt historische informatie en citaten uit de gevoerde gesprekken af met uiteenzettingen van opvoedkundigen, gedragsdeskundigen en andere geleerden die haar betoog moeten ondersteunen. Dat maakt het boek niet sterker. Soms is het zelfs uitgesproken irritant. Het doet denken aan een concert waar een musicoloog na elk ten gehore gebracht muziekstuk een bespiegeling geeft over de aard en achtergrond van de compositie. Ondanks deze minpunten geeft ”Uw wil geschiede” een informatief beeld van een essentieel onderdeel van het ”rijke roomse leven”. Vanbinnen was dat minder fraai dan de buitenkant suggereerde. Dat geldt overigens niet alleen voor het rijke róómse leven.
Boekgegevens
Uw wil geschiede. Kinderen op katholieke kostscholen, Truska Bast; uitg. Querido, Amsterdam, 2017; ISBN 978 90 214 0670 1; 293 blz.; € 19,99.