Amsterdamse Joden leefden met twee kalenders
De relatie tussen Amsterdam en zijn Joden is bijna spreekwoordelijk. De stad is zonder Joden niet voorstelbaar, aldus burgemeester Halsema. Voor het zelfbeeld van een tolerante stad spelen Joden een grote rol.
De vestiging van Portugese Joden, mede naar Amsterdam gekomen op de vlucht voor de Inquisitie, en van de veel armere Asjkenazische Joden in de 17e eeuw vormen een vast onderdeel van ”city narratives” (stadsverhalen) rond de verdraagzaamheid van de stad. Dat de Portugees-Joodse filosoof Benedictus Spinoza als boegbeeld van de stad is gekozen, met een standbeeld dat vanuit de werkkamer van de burgemeester zichtbaar is, is daar niet vreemd aan. De Joden worden opgevoerd als voornaam bewijsstuk voor de diepgewortelde, historische tolerantie van de stad.
Dat verhaal wordt bovendien tastbaar in de oude Joodse wijk. Die is, met de machtige synagogecomplexen van de Portugese en de Hoogduitse gemeenten, een toeristische trekpleister. Eigenlijk al eeuwenlang. Al in de vroegmoderne tijd werden hooggeplaatste gasten meegenomen naar de Jodenbuurt en kregen zij een rondleiding in de synagogen. Dat zette zich voort toen het moderne toerisme opkwam. Toen in de vroege twintigste eeuw de Holland-Amerika-Lijn een brochure maakte om Amerikaanse toeristen naar Nederland te lokken, werden voor Amsterdam slechts de Kalverstraat en de Jodenbuurt opgevoerd.
Terwijl Joden in het stedelijke zelfbeeld zo een vaste plaats kregen, verwierf Amsterdam zich al evenzeer een plek in het Joodse zelfbeeld. Al spoedig na het ontstaan van de eerste Joodse gemeenschappen stak men de loftrompet over de stad. In allerlei toonaarden zou die sindsdien klinken. ”Jeruzalem van het Westen” werd Amsterdam genoemd, maar de meest succesvolle naam is Mokum. Die benaming is uiteindelijk zelfs overgenomen door de bredere stadsbevolking. Aanvankelijk was Amsterdam gewoon een mokum, een plaats, zoals er vele waren. Amsterdam was Mokum Ollef, de plaats die begint met een ollef, de letter a. Maar gaandeweg kreeg het ook de tweede betekenis die de letter ollef had, het cijfer één: de stad werd de eerste, de stad die erbovenuit stak. Zo werd het kortweg Mokum, of soms zelfs, om de grootstedelijke identiteit te benadrukken: Groot-Mokum. Een Mokum waarvan de lucht wijs maakte, zoals sommige Joodse Amsterdammers betoogden met een speelse variatie op wat de Talmoed over het land Israël zegt.
Amsterdams-Joodse identiteit
Voor de vorming van een lokale Amsterdams-Joodse identiteit moeten we naar de vroegmoderne periode kijken. Vanaf het moment dat de stad eerst een Portugees-Joodse natie en vervolgens een Hoogduits-Joodse natie accepteerde, was er sprake van verschillende, helder afgebakende Joodse gemeenschappen met elk hun eigen structuren. Zij hadden toegang tot de stedelijke machthebbers, onderhandelden over de plek van Joden in de samenleving en hadden bovendien de middelen om de eigen gemeenschap te besturen.
De Joodse gemeenschappen positioneerden zich daarbij zelfbewust. Een groot aantal van de gilden in de stad was voorbehouden aan poorters. De Joodse gemeenschappen, inmiddels met zo’n 10 procent van de stedelijke bevolking een speler om rekening mee te houden, onderhield met meerdere gilden goede betrekkingen. Daaronder was het bakkersgilde. Omdat dit beroep aan poorters was voorbehouden en de Joodse gemeenschappen ervan verzekerd wilden zijn dat ze brood gebruikten waarmee geen halachische geboden werden overtreden, werden daarvoor afspraken gemaakt. Bij sommige bakkers waren toezichthouders namens de Joodse gemeenschap in dienst.
Iets soortgelijks speelde met het kleermakersgilde. Joden mochten wel actief zijn in de handel in tweedehandskleding, maar niet zelf kleding vervaardigen. Nu zijn er specifieke regels voor kleding, waarbij verschillende stoffen niet met elkaar gemengd mogen worden. In 1743 beloofden de kleermakers alleen garen van door de opperrabbijn goedgekeurde hennep te gebruiken en zich verder aan alle Joodse regels te houden, „die wij verklaren in soverre heel kundig te zijn”. Deze beide voorbeelden laten zien hoe de niet-Joodse bevolking vertrouwd raakte met de Joodse gemeenschap en daarop inspeelde.
Deze vormen van vroegmoderne integratie, van een inpassen van de Joodse gemeenschap in de stedelijke samenleving, zijn niet alleen zichtbaar op het niveau van politiek en bestuur, maar ook bij gewone Joodse Amsterdammers. Een mooi voorbeeld daarvan zijn de Amsterdamse Jiddische almanakjes die vanaf het begin van de achttiende eeuw in grote oplagen werden gedrukt. Ze hadden een sterk Amsterdams karakter: de tijden waarop de stadspoorten opengingen en sloten, werden erin vermeld en de routes van de trekschepen werden vanuit Amsterdam weergegeven. Het hoofdgedeelte was het kalendergedeelte, geordend per Joodse maand. Wat de gebruiker daar kreeg voorgeschoteld, was echter veel meer dan dat. Niet alleen de Joodse, maar ook de christelijke kalender werd gegeven, compleet met alle christelijke feest- en gedenkdagen, heiligendagen en soms zelfs de Latijnse namen van de zondagen. Het laat zien hoezeer die veelal arme Amsterdamse Joden leefden met twee kalenders. Enerzijds wisten ze welke afdeling van de Thora voor sjabbat op de rol stond en anderzijds waren ze op de hoogte van de religieuze hoogtijdagen van de christelijke buren.
Gedeelde ruimte
Terwijl in veel vroegmoderne steden Joden een speciale wijk werd toegewezen, die ’s nachts werd afgesloten (een getto), was daar in Amsterdam geen sprake van. Joden mochten zich vrij in de hele stad vestigen, hoewel zij vooral in de nieuwe wijken aan de oostkant terechtkwamen: op Vlooienburg, Uilenburg, Marken en Rapenburg. Omdat de voornaamste Joodse voorzieningen, zoals synagogen, scholen en kosjere winkels, hier te vinden waren, bleven deze wijken een trekpleister voor Joodse nieuwkomers. Toch waren dit altijd gemengde buurten, met rooms-katholieken en protestanten en de eerste zwarte gemeenschap. In de wijk, op straat, in de winkels en in de handel werd samengewerkt en samengeleefd. Dat kon flink schuren en knetteren, maar ging vaak ook heel goed.
De publieke ruimte in de oostelijke buurten werd intensief gebruikt door de Joodse bewoners. Met Soekot stonden loofhutten op straat, op sjabbat liepen de mannen met hun gebedsmantel naar de synagoge, terwijl juist op zondag het weer een en al bedrijvigheid was. Precies dat maakte de publieke ruimte ook tot een omstreden ruimte, waar Joodse en niet-Joodse toe-eigeningen op elkaar botsten. Het stadsbestuur en de Joodse gemeenschap probeerden sabbatsrust en zondagsrust in balans met elkaar te brengen. Zo kregen Joodse straatventers het verzoek om op zondagochtend de kerkgangers die naar de Zuiderkerk gingen niet lastig te vallen met hun koopwaar. Alleen als Poeriem op een zondag viel, werd er een uitzondering gemaakt: dan mocht er op straat verkocht worden en ging iedereen verkleed naar buiten.
Toen op 2 september 1796 Joden dezelfde rechten kregen als andere burgers, hadden de Amsterdamse Joden al een uitgesproken lokale identiteit. Zij definieerden zichzelf als Amsterdammers, woonden en leefden in gemengde buurten, waar zij in voortdurende onderhandeling de stedelijke ruimte mee vormgaven. Joden waren ingezetenen van de stad, zij hoorden bij Amsterdam en Amsterdam hoorde bij hen. De nieuwe Nederlandse nationale identiteit kon voortbouwen op de hechte lokale Amsterdams-Joodse identiteit.
Dit artikel is een samenvatting van de oratie die de auteur op 26 oktober hield als hoogleraar ”Joodse studies: vroegmoderne en moderne geschiedenis, in het bijzonder in Amsterdam” in de faculteit der geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, vanwege de Stichting Menasseh ben Israel Instituut. De titel van zijn rede luidde: ”De lucht van Amsterdam maakt wijs. Grondlijnen voor een kritische Joodse stadsgeschiedenis”.