Vrouwen die zich moeten opmaken, terwijl die make-upregel voor mannelijke collega’s niet geldt? Dat is discriminatie, oordeelde het College voor de Rechten van de Mens maandag. Hangt nu ook de rokverplichting in reformatorische organisaties aan een zijden draad?
Groen en geel ergerde ze zich, een vroegere medewerkster van Rituals Cosmetics –een winkelketen die lichaamsverzorgingsproducten verkoopt. Haar baas eiste dat ze opgemaakt op haar werk verscheen. Waarom moet zij wel een kwartier voor de spiegel staan, terwijl haar mannelijke collega’s zich niet hoeven op te tutten? De klaagster heeft gelijk, vindt het College voor de Rechten van de Mens. De winkelketen discrimineert een vrouw op grond van geslacht.
Het college schrijft dat kledingvoorschriften in het bedrijfsleven „niet per definitie” in strijd zijn met de gelijkebehandelingswetgeving. Een werkgever mag rekening houden met „fysieke verschillen” tussen mannen en vrouwen.
Toch ging Rituals over de schreef, vindt het college. Het make-upvoorschrift voor vrouwen is „niet noodzakelijk en functioneel.” Voor het college weegt mee dat de winkelketen slechts in beperkte mate make-upproducten verkoopt. Mede daarom is de „zwaardere belasting voor het vrouwelijk winkelpersoneel in vergelijking tot het mannelijke winkelpersoneel niet gerechtvaardigd.”
Jurk
Wat betekent het oordeel van het college voor bedrijven en instellingen in reformatorische kring? Mogen werkgevers nog van vrouwen eisen dat die alleen in rok of jurk op het werk verschijnen? Of hangt die verplichting aan een zijden draad?
Mr. Bart Bouter, advocaat bij Post & Bouter Advocaten, denkt dat het zo’n vaart niet loopt. Bedrijven en (zorg)instellingen mogen blijven eisen dat vrouwen niet in broek op het werk verschijnen, schat hij in. „Het is echt een brug te ver om met deze uitspraak over Rituals in de hand te stellen dat kledingvoorschriften in reformatorische bedrijven juridisch wankelen. Deze uitspraak wil ik al helemaal niet betrekken op de verplichte rok of jurk voor meisjes op reformatorische scholen. Want de juridische overwegingen zijn daar heel anders dan bij een dispuut tussen een werkgever en een werknemer, zoals in de zaak-Rituals.”
Werkgevers mogen kledingeisen stellen aan hun personeel, benadrukt Bouter. „Dan gaat het om het zogeheten instructierecht van de werkgever. Het Burgerlijk Wetboek stelt letterlijk dat de werknemer verplicht is zich te houden aan de voorschriften omtrent het verrichten van de arbeid alsmede aan die welke strekken ter bevordering van de goede orde in de onderneming van de werkgever.”
Verwijdering
Identiteitsgebonden instellingen, zoals reformatorische zorgorganisaties, kunnen het broekverbod voor vrouwelijk personeel verdedigen met een beroep op hun grondslag, geeft Bouter aan. „Jurisprudentie toont aan dat werkgevers dan wel consequent in zo’n beleid moeten zijn en daarover bijvoorbeeld regelmatig in gesprek moeten gaan met hun personeel. Ook dienen de kledingeisen noodzakelijk en functioneel te zijn. Dus van een vrouw eisen dat ze in een bloemetjesjurk op het werk komt, gaat te ver.” Met een kwinkslag: „Tenzij ze in een bloemenwinkel werkt.”
Het argument van reformatorische werkgevers dat een broek voor vrouwelijk personeel verboden is, omdat zulke kleding kan zorgen voor verwijdering met de achterban of klantenkring, kan zich „tegen hen keren”, waarschuwt Bouter. Hij verwijst naar een arrest van het Haagse gerechtshof eind 2021. „Het hof oordeelde dat het Rotterdamse vervoerbedrijf RET niet van hun controleurs mag verlangen dat ze hun tatoeages verbergen. Het argument van RET dat klanten moeite hebben met de tatoeages van de controleurs wees het hof van de hand. De rechters beriepen zich op onderzoek dat aantoont dat burgers het niet bezwaarlijk vinden dat agenten tatoeages dragen, zolang die politiemensen hen maar netjes helpen. Professionele houding en gedrag, daar gaat het om. Het hof oordeelt ook dat RET met een verbod op het tonen van tatoeages een te grote inbreuk maakt op het recht van werknemers op persoonlijke expressie.”
Het ”tatoeagearrest” betekent niet dat vrouwen de rokkeneis van de baas terzijde mogen schuiven, tekent Bouter aan. „Een rok heeft denk ik een andere gevoelswaarde dan een tatoeage. Tatoeages zijn vaak gekleurd door persoonlijke smaak of verwijzen naar levensgebeurtenissen. In de Ritualszaak speelt de extra belasting voor de vrouw. Die moest zich van de baas immers in haar eigen tijd opmaken. Bij de kwestie kleding speelt die argumentatie wat mij betreft niet. Ieder mens kleedt zich aan voordat hij of zij naar het werk vertrekt.”
Hoewel Bouter niet meteen juridische donkere wolken voor reformatorische instelllingen ziet opdoemen, acht hij het mogelijk dat kledingbeleid in de rechtszaal besproken gaat worden. „Dan zou een werknemer of ex-werknemer een proefproces moeten aanspannen. Rond dit soort zaken schuift er van alles. Vrouwelijke militairen kunnen nu bijvoorbeeld ook mee met een onderzeeër. De HEMA schafte min of meer het onderscheid af tussen meisjes- en jongenskleding.”
Bouter vraagt zich af hoe nodig het is dat bijvoorbeeld reformatorische zorginstellingen in het huidige tijdsgewricht de rokken-eis voor vrouwelijke personeel strikt handhaven. „In de zorg is personeelsgebrek. Ik vermoed dat een oudere in een Barnevelds verpleeghuis dan liever een christelijke verpleegkundige in broek aan bed heeft met wie hij of zij een geestelijk gesprek kan voeren dan dat die oudere een niet-christelijke oproepkracht in rok ziet verschijnen met wie ze niet van hart tot hart kan spreken.”
Ook mr. Jan Schreuders, coördinator arbeidsvoorwaardenbeleid bij de christelijke vakorganisatie RMU, denkt niet dat de Ritualsuitspraak van het college betekent dat reformatorische instellingen en bedrijven hun kledingvoorschriften voor vrouwen moet laten varen. „Het college toont in zekere zin best begrip voor representatie-eisen die werkgevers aan hun personeel stellen. Bedrijven mogen eisen dat hun personeel zich representatief kleedt. Dat speelt echt niet alleen bij christelijke of reformatorische bedrijven, wat dat overigens mogen zijn. Een accountantskantoor mag bijvoorbeeld van werknemers vragen zich formeel te kleden.”
Dispuut
Toch sluit hij zeker niet uit dat de rokkenplicht voor vrouwen onderwerp wordt van een juridisch dispuut. „Zo’n debat komt denk ik wel wat dichterbij. Rond dit soort zaken is in onze samenleving immers van alles gaande. Het college houdt rekening met veranderde opvattingen. Als in een bedrijf alleen vrouwen een rok moeten dragen, maak je als werkgever hoe dan ook een onderscheid. Het argument daarvoor kan zijn dat er een kloof met de achterban ontstaat als vrouwen in broek verschijnen.”
Dat uitspraken van het College voor de Rechten van de Mens niet juridisch bindend zijn, zegt Schreuders niet snel als argument te zullen gebruiken. „Over het algemeen worden uitspraken van het college breed erkend en passen organisaties hun beleid erop aan.”