Het is het jaar 31 voor Christus. In Rome woedt een heftige strijd over wie de volgende heerser zal worden van het uitgestrekte Romeinse Rijk. De strijd gaat tussen de grote generaal Marcus Antonius en de niet minder grote politicus Octavianus, beter bekend als Augustus. Vrede ligt in het verschiet, onder keizer Augustus zou Rome een tijd zonder burgeroorlogen tegemoet gaan na een eeuw van onderling bloedvergieten.
Maar zover is het nog niet in het jaar 31. Voordat er eenheid kan komen, moeten eerst de laatste tegenstanders verslagen worden. En Octavianus, hoe goed de geschiedenis later ook over hem oordeelt, schuwt geen middel om dat doel te bereiken.
Met een fijnzinnig afgestemde antenne voor de publieke opinie neemt hij zijn toevlucht tot het middel dat sterker is dan welk wapen ook: nepnieuws. Octavianus helpt geruchten de wereld in over hoe Marcus Antonius bijna altijd onder invloed zou verkeren. Ook, en dat is nog veel dodelijker, weet Octavianus zijn rivaal neer te zetten als onpatriottisch: als iemand die de Romeinse waarden verkwanselt.
Met succes. Niet veel later zou zowel Marcus Antonius als zijn geliefde Cleopatra zelfmoord plegen. De nieuwe heerser over Rome voor de komende pakweg veertig jaar wordt Octavianus. Mede met dank aan een nepnieuwscampagne.
Nepnieuws, kortom, is al zo oud als de weg naar Rome. Octavianus was niet de eerste die het wapen succesvol inzette en zeker niet de laatste. Een paar decennia later verspreidden Romeinse en Joodse leiders het gerucht dat het lichaam van een zekere Jezus van Nazareth gestolen zou zijn – een mythe die in de millennia die volgden in allerlei varianten herhaald zou worden.
Niet voor niets doet iemand als Paulus aan factchecking: hij beroept zich op bronnen die de opgestane Christus met eigen ogen hebben gezien – bronnen die destijds te checken waren.
Maar wat als je de bronnen niet meer kunt checken? Als een overheid informatie afsluit die niet past in haar straatje? Dat is vaak het geval bij succesvolle oorlogspropaganda. Tijdens oorlogen spelen er enorme belangen en vinden heersers het bespelen van de publieke opinie met hun versie van de waarheid te verleidelijk om links te laten liggen. Niet voor niets luidt een bekend spreekwoord dat het eerste slachtoffer in een oorlog doorgaans de waarheid is.
Vooral na de uitvinding van de drukpers blijkt de waarheid daarvan. Zo moest de Britse koning George II rond 1750 een opstand neerslaan, terwijl de rebellen het nepnieuws verspreidden dat de koning ziek was en niet in staat om te regeren. Dat werd breed opgepikt. Uiteindelijk won de koning, maar de imagoschade was al aangericht.
Een ander voorbeeld is hoe Britse media in de Eerste Wereldoorlog klakkeloos de leugen rondbazuinden dat de Duitsers vet van Britse gesneuvelden zouden afnemen om er vervolgens zeep van te maken.
Vandaag gaat dat niet anders. Russische tv-kijkers horen dezer dagen over een „speciale operatie” in Oekraïne. Dat is op z’n minst zwaar eufemistisch uitgedrukt; meestal wordt een totaal verkeerde voorstelling van zaken gegeven.
Feiten checken is bovendien moeilijk. Rusland heeft allerlei sociale media geblokkeerd. Alleen met gebruikmaking van VPN is het nog mogelijk om ongefilterde informatie te krijgen.
Het levert een surreële samenleving op waarbij de burgers van twee buurlanden in parallelle werelden lijken te leven. Veel Russen die geen toegang hebben tot niet-Russische nieuwsbronnen vinden het moeilijk om te geloven wat er daadwerkelijk in Oekraïne gebeurt.
Maar ook de andere kant is niet boven elke twijfel verheven. Vorig jaar verbood de Oekraïense overheid media die aan Rusland waren gelieerd. En ook van de laatste weken zijn er voorbeelden bekend van Oekraïense propaganda die niet bleek te kloppen.
Zelfs in de Europese Unie zijn van de weeromstuit Russische media aan banden gelegd, iets wat op stevige kritiek van onder meer de Europese Federatie van Journalisten kan rekenen. Want begeef je je daarmee niet op hetzelfde hellend vlak als je tegenstander: bepaalde stemmen uitbannen omdat ze je niet uitkomen?
In de strijd om de waarheid is het van belang dat massaslachtingen als die bij Boetsja, deze week alom in het nieuws, net zo kritisch worden onderzocht als andere (vermeende) oorlogsmisdaden. Wie waren de doden? Wat vertellen ooggetuigen? Welke reden kunnen de Russen of eventueel de Oekraïners hebben voor het aanrichten van deze horror? Hoe dichterbij de oorlog is, hoe moeilijker het is om dit soort vragen objectief te blijven stellen. De vragensteller loopt het gevaar om direct in een bepaald kamp gestopt te worden.
De remedie? Checken, checken en nog eens checken. Door objectieve onderzoeksinstanties, door neutrale partijen, door journalisten ter plaatse. Dit factchecken is in een tijd van grote onzekerheid over nep of echt heel belangrijk.
Hoewel een organisatie als de NOS veel kritiek te verduren krijgt, is dat precies wat de NOS doet in deze tijd van oorlog in Oost-Europa. Met het initiatief NOS Osint (dat staat voor Open Source Intelligence) slaagt de organisatie erin om in verschillende gevallen nep van echt te onderscheiden.
Met dank aan diepgaand onderzoek van onder meer The New York Times en Bellingcat weten we nu dat lichamen op straat in Boetsja er al weken lagen – en dus inderdaad onder de Russische bezetting daar terecht zijn gekomen. Door transparante berichtgeving kan iedereen dat bovendien zelf controleren.
Daarmee is een veel dieper probleem overigens nog niet opgelost: dat niet iedereen gelooft in het bestaan van een objectieve waarheid. Maar ook in een tijd waarin waarheid voor menigeen een sociaal construct is geworden, rust op onderzoekers de dure plicht om te blijven benadrukken dat er zoiets als waarheid bestaat. En dat die waarheid een stem moet krijgen – zodat het kwaad niet het laatste woord heeft.
Journalist Jacob Hoekman speurt in de geschiedenis naar antwoorden op weerbarstige vragen bij het nieuws