Column Ewoud de Jong: Tot het einde toe
Hella Haasse zou in een van haar dagboeken hebben geschreven: Ik ben gaan schrijven omdat ik niet kan leven.
Haar biografe, Aleid Truijens, brengt deze uitspraak in verband met het onvermogen van Hella Haasse om zich te kunnen binden aan mensen, om wezenlijk contact te hebben. Truijens heeft aan deze uitspraak de titel van haar boek ontleend: ”Leven in de verbeelding”.
Onlangs hoorde ik in een interview Marieke Lucas Rijneveld iets soortgelijks zeggen: niet te kunnen leven zonder te schrijven.
Wat is dat? Niet kunnen leven. Voor Marieke Lucas Rijneveld lijkt het te maken te hebben met angst, angst om in een lichaam te wonen. „Hoe doe je dat?” vraagt ze zichzelf af. In een lichaam wonen veronderstelt immers open te staan voor wat je niet zou willen voelen. Van deze angst, van deze zoektocht naar hoe je mens bent, van de balans tussen willen leven en niet willen leven, legt Marieke Lucas Rijneveld verslag af in haar dichtbundel ”Komijnsplitsers”. „Op papier kun je steeds dichter komen bij waar je naar verlangt.”
Voor beide schrijvers is het leven geen vanzelfsprekendheid, hetzij in het tekort aan emotionele verbinding met anderen, hetzij in de onvertrouwdheid met het lichaam, maar brengt het wel tot verbeelding, in schrijven en dichten. Kunst, niet alleen als verrijking van het leven, maar als noodzakelijk tot leven.
Ik ontmoet regelmatig mensen in de spreekkamer bij wie de balans tussen willen leven en niet willen leven doorslaat naar het laatste. Mensen die de gave van de verbeelding niet hebben of bij wie die tekortschiet. Mensen die genoodzaakt zijn ”hun getraumatiseerde lichaam te bewonen” en de hiermee gepaard gaande zielenpijn niet meer kunnen verdragen. Zo iemand is Jacob.
Ik zag tegen het gesprek met Jacob op. Hij wilde me vertellen dat hij niet meer wilde leven. Behandelingen hadden tot nu toe weinig tot geen soelaas gegeven. Hij kon de chaos aan stemmen in zijn hoofd niet langer verdragen. In de hemel –daar vertrouwde hij op– zou hij er eindelijk van verlost zijn. Met schrijven –„leven in de verbeelding”– probeerde hij het ondraaglijke wat op afstand te houden, maar het lukte niet meer. Moeder was erbij, vermoeid en uitgeblust. Ja, ze begreep haar zoon wel. Dit wás ook geen leven. Ze wilde er eerst niet aan, maar was er langzaam naartoe gegroeid. Ze kon het lijden van haar zoon niet langer aanzien. Ik merkte dat ik meegevoerd werd in de hopeloosheid, hoezeer ik me er ook tegen probeerde te verzetten. Ik kon geen waarachtige woorden vinden. Ik wilde zeggen dat we de hoop niet hoeven op te geven. Dat het ziektebeloop bij psychisch lijden ook een positieve wending kan krijgen, op de meest onverwachte momenten. Het lukte me niet. Jacob begreep wel dat ik hem niet zou euthanaseren of ging aanmelden bij het expertisecentrum euthanasie, dat laatste deed hij zelf en moeder zou hem wel ondersteunen. Of ik hem nu losliet, wilde hij weten. Dáár kon ik duidelijk over zijn: nooit. Tot het einde toe zou hij welkom bij mij zijn.
Ik kon er thuis niet van loskomen. Had ik wel juist gehandeld? Had ik hem er niet van moeten proberen te overtuigen dat de weg richting euthanasie een verkeerde weg is? Was ik mijn handen in onschuld door te zeggen dat hij tot het einde toe welkom blijft, maar een collega de laatste injectie laat toedienen?
Ik bracht de situatie naar voren in een teambespreking en al tastend sprekend begon ik iets te verstaan: dat in onze onmogelijkheden, in dalen van diepe duisternis, de Zoon in een onuitsprekelijk lijden in alle eenzaamheid aan een kruis hing. En stierf.
Jacob kan het leven niet meer aan, de chaos en angst niet meer verdragen. Ik was sprakeloos en kon geen woorden vinden. Precies in deze onmogelijkheid staat Christus, de Man van smarten. Zó is Hij in deze wereld. Hoe het verder moet? Hij heeft het laatste woord. Hij leeft!
De auteur is psychiater.