Ds. C. Westerink wil uitersten verbinden
Hij noemt zich in kerkelijk opzicht een man van het midden en ervaart het als zijn roeping uitersten te verbinden. Toch schuwt ds. C. Westerink (71) uit Nijkerk duidelijke taal niet. Zoals over arm en rijk –hij zou vrijdag tijdens een inmiddels geannuleerd symposium afscheid nemen als voorzitter van de raad van toezicht van Woord en Daad– „We zijn vadsige christenen geworden.” Steeds is daar ook verwondering. „Waarom de armen niet en wij wel?”
Via de intercom klinkt een stem: „Kom maar naar de bovenste verdieping.” Sinds zijn emeritaat in 2017 woont ds. C. Westerink met zijn vrouw in een appartement in Nijkerk, met uitzicht op de torens van de christelijke gereformeerde kerk, de hervormde kerk en de rooms- katholieke kerk. Om het gebrek aan zonlicht op hun balkon goed te maken, kochten ze onlangs op fietsafstand een stacaravan aan het water. Een mooie plek om de kinderen en kleinkinderen te ontmoeten. Uiteraard nemen die, als het weer het maar even toelaat, hun zwemkleren mee.
Dat hij onlangs zijn zeventiende kleinkind mocht dopen, stemt de cgk-predikant dankbaar. „Dat ik bij onze kinderen nooit heb hoeven aandringen om zondags mee naar de kerk te gaan, is niet iets van ons als ouders. Ik ervaar dat als Gods trouw in de lijn van de generaties. Juist ook omdat onze kinderen alle reden hadden om over hun vader, de dominee, te zeggen: „Mooi wat hij in de preek zegt, maar daar zou ik in zijn eigen leven graag meer van zien.””
Niet alle kinderen zijn christelijk gereformeerd gebleven. Hoe ervaart u dat?
„Ik heb altijd gezegd: Er is niks mooiers dan gewoon christelijk gereformeerd zijn. Maar ik snap hun keuze wel. In de jaren 60 stond het kerkverband bekend om zijn charisma van de eenheid. De flanken vonden elkaar altijd weer op basis van Schrift en belijdenis. Dat is nu anders. En ja, dat doet pijn. Prof. W. van ’t Spijker zei ooit: „In de Bijbel staan woorden die je op z’n kop kunt zetten, of in de centrifuge kunt doen. Ze blijven hetzelfde zeggen.” Rond thema’s als de vrouw in het ambt en homoseksualiteit is naar mijn mening geen compromis te vinden. Als je aangesloten bent bij een gemeente die het op deze gebieden niet zo nauw meer neemt, snap ik dat je om je heen gaat kijken.”
U zei ooit dat christelijk gereformeerd zijn in uw genen zit. Vanwaar die uitdrukking?
„Mijn grootmoeder uit Elburg –de moeder van mijn vader– was met de christelijke gereformeerde prediking in aanraking gekomen toen ze als dienstmeisje in Utrecht werkte. Ze nam daar een betrekking aan, omdat haar man was overleden, zes weken nadat ze getrouwd was. Ze vond in de christelijke gereformeerde prediking geloofsgoud en bleef de kerk trouw, ook toen ze vanwege haar tweede huwelijk naar Elburg terugging. Mijn moeder en haar schoonmoeder werden geestelijke vriendinnen. Die relatie bleef toen ook mijn moeder op jonge leeftijd haar man verloor.”
Uw vader overleed jong. Hoe heeft dat uw leven beïnvloed?
„Ik was net zes, de jongste van zeven kinderen. Mijn vader was voor de oorlog Zuiderzeevisser geweest. Samen met een broer bezat hij een eigen schip, een pluut. Vanwege afsluiting van de Zuiderzee ging hij in de vishandel. Toen dat fysiek te zwaar werd, nam hij een viswinkel in Zwolle over. Dat bleek achteraf een verlopen tent te zijn.
Net toen de zaak na drie jaar wat begon aan te trekken, overleed hij. Dat was in een nacht van zaterdag op zondag. Hij werd op donderdag begraven, omdat vrijdags de drukste dag van de week was en die inkomsten niet gemist konden worden. Mijn moeder stond op donderdag bij het graf, vrijdagmorgen vroeg bakte ze vis, met een ouwe luier van mij om haar hoofd om haar haren te beschermen tegen de walm. Voor haar was de Algemene weduwen- en wezenwet, die in 1959 werd aangenomen, een uitkomst.
Ze nam niet alleen de zaak, maar ook de priesterlijke taken van mijn vader over. Zo ging ze bijvoorbeeld hardop voor aan tafel. Het moet een zware tijd voor haar zijn geweest, maar wij als kinderen merkten vooral dat haar geestelijk leven dagelijkse werkelijkheid was. Ze leefde in het vertrouwen dat de Heere zorgt. Dat heeft mij zeker gestempeld.”
Heeft haar voorbeeld uw verlangen om predikant te worden aangewakkerd?
„Ik vind dat lastig te zeggen. Een van mijn oudste herinneringen is wel dat ik als kind al dominee speelde. Maar om nou te zeggen dat daar al iets van roepingsbesef achter zat… In alle nuchterheid denk ik dat het meer te maken had met het feit dat mijn oudste broer Jaap inmiddels in Apeldoorn studeerde om predikant te worden. Ik zag dat de familie daarin erg met hem meeleefde. Dat vond ik wel mooi.
Toen ik op het gymnasium doubleerde –de opleiding bleek te hoog gegrepen– was mijn heilig moeten ook verdwenen. Ik ging naar de havo en besloot, omdat ik mensen wel interessant vond, maatschappelijk werk te gaan studeren.”
Toch was die studie het ook niet.
„Het was 1969. Er waren in Amsterdam, de stad waar ik studeerde, volop studentenacties aan de gang. De tweede ”c” in de naam van mijn school, CICSA, stond voor ”christelijke”, maar bleek weinig voor te stellen, net als de inhoud van de opleiding. Natuurlijk, ik heb daar geleerd over groepsprocessen en kreeg ook een soort basisattitude mee, maar we waren meer met onderwijsdemocratisering bezig dan met de studie. Achteraf gezien liep ik in die tijd langs het randje van de kloof tussen kerk en wereld. Dat ik niet in de kloof naar beneden ben gestort, ervaar ik als een wonder van Gods trouw.”
Uiteindelijk werd u wél predikant.
„De dag na mijn diplomering als maatschappelijk werker zat ik in de studeerkamer van professor J. van Genderen van de destijds nog Theologische Hogeschool in Apeldoorn om de mogelijkheden van een studie theologie te bespreken. Tijdens mijn opleiding tot maatschappelijk werkende had ik geleerd om mensen te helpen weer een basis te vinden, maar ik was er inmiddels ook van overtuigd dat een basis zonder God niets voorstelt. Maar ook tijdens dat gesprek ervoer ik nog niet dat de Heere in mijn verlangen meeging.
Pas toen ik een baan had, getrouwd was en ik inmiddels van mijzelf niet meer zo nodig dominee hoefde te worden, moest het van de Heere wél. Hij zorgde er op Zijn tijd voor dat ik een privédocente vond, die mij in korte tijd kennis van Grieks en Latijn bijbracht, dat er steeds woonruimte was voor ons als groeiend gezin en dat we van de kerkelijke gemeente in Zierikzee, waarbij we toen aangesloten waren, een maandelijkse toelage ontvingen, zodat ik me kon focussen op mijn studie en die in vier jaar kon afronden.”
Niet iedereen begreep uw keuze om als eerste gemeente naar Den Helder te gaan, een gemeente waar ook weleens een gezang werd gezongen.
„Een ouderling vroeg destijds aan mijn broer hoe het toch kon dat ik uit de tien beroepen die ik kreeg, op dat van Den Helder inging. Hij vond de gemeente, qua ligging, niet bij me passen. Mijn broer heeft toen tegen die broeder gezegd: Zou dit geen roeping kunnen zijn?
Zelf ervoer ik die roeping niet als iets spectaculairs: ik hoorde geen stem uit de hemel en er kwam ook geen Bijbeltekst in mijn gedachten. Maar er was wel een diepe overtuiging dat we in deze gemeente, die al heel lang vacant was, moesten zijn.”
En toen ging alles van een leien dakje?
„Als ik aan die beginperiode terugdenk… Het voorbereiden van twee preken was elke week weer een worsteling. Ik ervoer de verantwoordelijkheid om Gods woorden op een goede manier door te geven, als zwaar.
Ik bleef zoeken naar de geestelijke boodschap van de tekst. Dat begon op maandagmorgen, maar vaak was ik in de nacht van zaterdag op zondag nog volop bezig mijn preek uit te werken. Bij wijze van spreken met mijn voeten in een bak koud water om wakker te blijven.
Om halfacht ’s morgens schoot ik dan nog even m’n bed in om vervolgens kort voor halftien richting kerk te vertrekken. Vaak belde ik op zaterdagavond urenlang met mijn broer om preekschetsen door te nemen. Langzamerhand is de ontspanning er bij mij wat ingekomen.”
En toen kwam er een beroep naar Bennekom.
„Na een jaar of zeven Den Helder had ik het gevoel dat het tijd was om te vertrekken. Onze oudste zoon stond op het punt naar de middelbare school te gaan. Het was voorjaar en de bloemen en bomen in Bennekom liepen net uit; alles was paars, roze en groen. Ik genoot ervan –Den Helder was toen een kale stad– en wist zeker: dit gaat het worden.
Maar ik kreeg geen rust op het besluit. En heb met pijn in m’n hart moeten bedanken. Na een troostzondag in Bennekom zat ik huilend in de auto op weg naar Den Helder.
Ik wist toen niet dat onze mooiste twee jaren daar nog moesten komen. Ook niet dat ik later alsnog naar Bennekom mocht.”
Hoe heeft dit uw geloofsleven veranderd?
„Ik heb in mijn leven moeten afleren mijn eigen wegen te kiezen. En erop te vertrouwen dat Hij de weg leidt. Psalm 25 vers 2, ”Heer’, ai maak mij Uwe wegen door Uw Woord en Geest bekend”, werd mijn houvast. Bij elke beslissing die ik nam, bad ik: „Bewaart U me voor mijn eigen weg.””
Uw broer –ds. J. Westerink– heeft u niet alleen in Den Helder, maar ook in alle volgende gemeenten bevestigd. Hoe bijzonder is uw band?
„Mijn broer is elf jaar ouder dan ik. Niet dat hij in mijn kinderjaren een soort vaderfiguur voor mij was. Maar zijn prediking heeft mij al jong aangesproken en ook geestelijk gevormd. Ik heb in de beginjaren van mijn predikantschap vaak gedacht: ik ben blij dat ik geen broertje heb die avonden aan de telefoon zit op zoek naar de boodschap van de tekst voor de preek, maar hij heeft er nooit over geklaagd.”
Jullie hebben beiden zitting gehad in diverse deputaatschappen en besturen. Waar komt die drang om te besturen vandaan?
„Voor mijn broer kan ik niet spreken, maar wat mijzelf betreft: ik ben wel een vergaderdier en vind groepsprocessen interessant. Daar hield ik me tijdens mijn opleiding ook al mee bezig. Mijn broer nam jarenlang zijn plek binnen de kerken in, ik keek naast mijn werk voor diverse deputaatschappen meer naar buiten. Binnen de breedte van de gereformeerde gezindte heb ik me altijd als een vis in het water gevoeld. Mijn positie in het midden van de Christelijke Gereformeerde Kerken was een mooie plek om de beide flanken van de gereformeerde gezindte te kunnen verbinden. Ik heb het als ”man van het midden” wel als roeping ervaren om verschillen te overbruggen en mensen bij elkaar te brengen en te houden.”
U keek bij het bestuurswerk niet alleen buiten uw eigen kerkverband, maar als voorzitter van de raad van toezicht bij stichting Woord en Daad de afgelopen twaalf jaar ook buiten Nederland. Hoe heeft u dat ervaren?
„Er ging een wereld voor me open. Het was een tijd waarin de overheid zich als subsidieverstrekker steeds meer terugtrok en de ontwikkelingssector zich professionaliseerde. Vragen als ”Hoe communiceer je op een eerlijke en transparante manier met je achterban?” en ”Hoe betrek je de mensen uit het Zuiden op een gelijkwaardige manier bij de hulpverlening?” werden steeds belangrijker. Jan Lock was destijds de juiste man op de juiste plek. Maar de vergaderingen waren inhoudelijk soms van een dusdanig niveau dat ik ze amper bij kon benen. Gelukkig had ik een team van heel capabele toezichthouders om me heen. Zonder hen was het nooit gelukt.”
Met deze groep maakte u ook diverse reizen. Welke ontmoetingen zult u nooit vergeten?
Het is even stil. „Ik denk aan een vrouw uit Ethiopië, die ik tijdens mijn laatste reis bezocht. Ik zag in de hoek van haar eenvoudige hutwoning een emmer vol modderwater staan, afkomstig uit een plaatselijke waterpoel. Het was water waar wij niet eens in zouden durven zwemmen. Ze liet het bezinken, zodat ze het vocht dat overbleef, kon drinken. Haar situatie was zo uitzichtloos, dat ik er tranen van in mijn ogen kreeg.
Ook denk ik vaak terug aan Haïti. Er woonden daar een jaar na de aardbeving van 2010 nog altijd 100.000 mensen in een tentenkamp. Daar kun je moedeloos van worden. Toch waren er ook hier mensen die hun handen uit hun mouwen staken en gewoon maar aan de slag gingen.
Vaak denk ik ook nog aan een gesprek met een pastor in de meest criminele wijk van Port-au-Prince. Hij werkte met de zwaarste criminelen, op plekken waar je als blanke niet kon komen omdat het er te gevaarlijk was. „Hoe houdt u dat nou vol?” vroeg ik hem. „Door achter de Heere aan te gaan”, antwoordde hij. Dat maakt toch stil?!”
En dan staat u de volgende zondag weer gewoon op uw eigen Nederlandse de kansel. Wat zegt u de gemeente op zo’n moment?
„Dat we vadsige christenen zijn geworden. Ik weet niet of ik dat zo in een preek zou zeggen, maar ik herken het bij mezelf. De dagen na zo’n reis ben je elke keer weer enorm dankbaar dat er helder water uit de kraan stroomt. Maar ook dat went.
Dan blijft de verwondering over onze welvaart over: waarom krijgen wij zo veel? En zorg over de economische achtergrond daarvan. Maar ik benoem ook de verantwoordelijkheid: wat doen wij met wat we hebben gekregen?”