De doden leven zeer reëel voort in onze herinnering. Dat is een belangrijk thema in het Joodse denken. Maar in de kerk kennen wij deze gedachte zeker ook.
In de Israëlische tv-serie Shtisel staat een orthodoxe, Joodse familie centraal, de familie Shtisel in de wijk Geula in Jeruzalem. Hun leven is zeer correct en discreet, en zonder seks, naakt, geweld, gescheld of gevloek, in beeld gebracht. Voor een reformatorisch christen is de film in menig opzicht een ongekend feest der herkenning.
In de negende en laatste aflevering van het derde (en vooralsnog laatste) seizoen dreigen de vader, zijn zoon en zijn broer met ruzie uit elkaar te gaan. De vader, rabbi Shulem Shtisel, nodigt zijn zoon en broer nog één keer rond zijn keukentafel. Hij vertelt dat hij ooit een Jiddische roman heeft gelezen, geschreven door een zekere Bashevis.
Bashevis, zegt hij, was een ”sheygets”, een wijsneuzerige afvallige (namelijk van het orthodoxe geloof), maar hij had één ding goed begrepen en mooi opgeschreven: de gedachte dat ieder mens een kerkhof is. Dat wil zeggen: de overledenen zijn nog altijd in ons leven aanwezig. De vader en moeder, de vrouw, het kind. Ze zijn er allemaal, voortdurend. Ons hoofd zit nog vol herinneringen aan hen, en het gesprek met hen gaat voort.
Vader, broer en zoon kennen alle drie de pijn van het verlies, en zijn dan toch nog, ondanks hun geruzie, één in die ervaring. ”Mir farshteyt”, wij begrijpen het, luidt hun gezamenlijke conclusie. En de tafel waaraan zij zitten, vult zich met de dierbare overledenen.
Bashevis is Isaac Bashevis Singer, de Jiddische schrijver die in 1978 de Nobelprijs voor de literatuur heeft gewonnen. Zijn roman ”Shosha” (ook uit 1978) gaat over Joodse kunstenaars en intellectuelen in Warschau aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Boven hun hoofden hangt de dreiging van Hitler en van Stalin en van het Poolse antisemitisme, de interne vijand die een bruggenhoofd voor de vijanden van buiten vormt.
Omgeslagen pagina’s
De epiloog van het boek speelt zich dertien jaar later af, in Tel Aviv, waar de hoofdpersoon, Aaron Gredinger, zijn oude vriend Haiml Chentshiner ontmoet. Zij spreken met elkaar over al de anderen, die allemaal zijn omgekomen. Maar toch zijn zij niet uit hun leven verdwenen. Wij kunnen het boek des levens alleen maar vooruit lezen, maar op de omgeslagen pagina’s staan nog altijd de namen en herinneringen aan de gestorven dierbaren, als een archief vol onsterflijke zielen.
„Ik verkeer met de doden. Ik leef met ze. Zodra ik mijn ogen sluit zijn ze er allemaal weer”, zegt Haiml. Zoals het Jiddisch steeds weer opnieuw tot leven komt, het oude Hebreeuws in het Ivriet tot nieuw leven is gewekt, in een staat die tweeduizend jaar niet had bestaan.
Aaron en Haiml begrijpen het, en wij begrijpen het ook. Het kan met je leeftijd te maken hebben. Op een gegeven moment kom je in de verwarrende levensfase waarin de generatie boven je steeds meer wegvalt, en de generatie onder je een eigen weg heeft gevonden. Je grootouders zijn overleden, steeds meer ooms en tantes vallen weg, je eigen ouders ook, en zo veel bekenden uit vroeger dagen – van ds. Mallan en Jilles Bijl tot Martin Ros en Peter Raedts, van Oberman, Puchinger, Van Deursen, Scholten, Holdijk, Florijn en Van der Waal tot Balke. „Die eens met ons waakten, die zijn nu allen dood”, om de Duitse dichter Joseph von Eichendorff te citeren.
En toch zijn ze niet weg en verdwenen. Ze zijn ons lief geweest en zitten, van tijd tot tijd, nog altijd rond onze tafel. Hun gezichten en stemmen duiken in onze herinneringen op, we horen ze weer praten, we stellen ze vragen en menen nog altijd te horen wat ze op onze vragen te zeggen hadden. En wij geven het weer door.
We begrijpen het meer dan ooit in deze coronacrisis. Een jaar geleden realiseerden we ons dat we dierbaren zouden gaan verliezen. Meer dan ooit zijn we met al onze neuzen op onze kwetsbaarheid en vergankelijkheid gedrukt. Het archief van zielen raakt voller en voller. Maar ze blijven onder ons, al hebben ze het tijdelijke met het eeuwige verwisseld.
Beurtzang tussen generaties
Nergens begrijpen we dit zo goed als in de kerk. Want in de kerk is geen ruimte of tijd. De kerk is immers van alle tijden en van alle plaatsen. De gemeenschap der heiligen is als een beurtzang tussen generaties, die de nu levende medegelovigen, de reeds ontslapen gelovigen en hen die nog van alle kanten zullen aankomen, met elkaar verbindt.
„De Kerk”, schreef ds. Doornenbal, de rabbi van Oene, „is een gemeenschap met hen die wij gekend hebben op aarde en ook met hen die wij niet gekend hebben, maar van wier leven en arbeid wij weten en op grond waarvan wij geloven dat zij leven en nabij zijn ook nadat zij gestorven zijn. Het is een directe nabijheid die onze eenzaamheid vervult en een onnaspeurlijke zegen achterlaat.”
Daarom is geen discipline zo belangrijk als de kerkgeschiedenis. Niet om op oude paden te zwelgen in weemoed, of om daar munitie te verzamelen voor hedendaagse discussies. Maar om het gesprek voort te zetten met hen die ons zijn voorgegaan, te leren van de dingen die zij zeiden maar die wij zijn vergeten of verwaarlozen. De spiegel die zij ons voorhouden kan leiden tot een nieuwe geboorte, tot een rijker en dieper belijden van de dingen die wij hebben geleerd. Herdenken is verlossing, vergeten is ballingschap.
De grond onder deze beurtzang is de trouw van de God van het verbond, dat van generatie op generatie wordt bevestigd. De zonen zullen de plaats van de vaderen innemen, en Zijn Geest zal op ons nageslacht en Zijn zegen op onze nakomelingen worden uitgegoten.
Met dank aan Bart Wallet, die mij hielp bij de interpretatie van de Jiddische woorden in Shtisel.