Het wonder van 1971
Als een groot wonder. Zo zagen de oprichters van de Stichting Reformatorische Publicatie het verschijnen van het eerste Reformatorisch Dagblad op 1 april 1971. Het was alsof we droomden, zei een van hen later. Het onmogelijke was mogelijk gebleken.
Mensen die bekend waren met de dagblad- en uitgeverswereld, gaven najaar 1966 de vijf SGP’ers uit Driebergen die een christelijke krant wilden starten, geen schijn van kans. Een orthodox-protestants dagblad beginnen? Dat was een miljoenenzaak. Waar haalde je het geld vandaan? En waar vond je mensen die journalistiek bekwaam waren?
Directeur J. P. Otte van uitgeverij De Banier schudde desgevraagd zijn hoofd: onhaalbaar! Het hoofdbestuur van de SGP noemde het idee om een reformatorische krant op te richten „sympathiek”, maar achtte het om praktische redenen uitgesloten dat zo’n dagblad ooit van de grond zou komen. De partij zelf had in de jaren dertig immers ervaren dat een dagelijks verschijnende krant, De Banier, een financieel blok aan het been kon worden.
En toch, ondanks die ontmoedigende reacties voelde het gedreven vijftal de noodzaak om stappen te zetten. De tijdsomstandigheden wogen de mannen zwaar. Het idee van een verantwoorde nieuwsvoorziening liet hen niet los.
In de loop van de jaren zestig was er op verschillende plaatsen en in diverse gremia al eens geopperd een orthodox-protestantse krant op te richten. De koers van de bestaande christelijke dagbladen vormde de belangrijkste reden voor de groeiende behoefte aan zo’n krant. Dagbladen als Trouw en De Rotterdammer lieten steeds meer ruimte voor visies en commentaren waarin de Bijbel niet normatief was. Daarbij toonde de pers zich in toenemende mate kritisch jegens de „bevindelijk gereformeerden”, zoals de achterban van het RD later vaak werd genoemd. Toch verdween het idee keer op keer in de prullenmand met de verzuchting: „Dit lukt nooit.”
De SGP’ers uit Driebergen beseften najaar 1966 heel goed dat hun idee niet nieuw was en dat ze de nodige tegenwind zouden krijgen. Toch voelden ze zich gedrongen het idee serieus te onderzoeken. Directe aanleiding was de felle kritiek die orthodox-gereformeerden in 1966 kregen toen een aantal kinderen uit die kring werden getroffen door de polio. Omdat ouders principiële bezwaren tegen vaccinatie hadden, ontstond er in de media een hetze. Ds. C. Wisse, predikant van de gereformeerde gemeente te Elspeet –de plaats waar enkele kinderen ziek waren geworden–, werd in een venijnig artikel in Elsevier de Herodes van Elspeet genoemd. Die hetze leidde ertoe dat op de kiesvereniging van de SGP in Driebergen opnieuw de suggestie werd gedaan om een krant te beginnen.
Jong en onbezonnen
Dat de uitwerking van dit idee een kwestie van lange adem was, werd de Driebergse SGP’ers al snel duidelijk. Weliswaar deelden velen binnen de gereformeerde gezindte de behoefte aan een aan christelijke krant, maar echt steun kregen de initiatiefnemers in eerste instantie maar heel beperkt. Er werd niet alleen getwijfeld aan de realiseerbaarheid van het plan, maar ook aan de initiatiefnemers. De leidslieden van de kring vroegen zich af wie die voortrekkers waren. Het betrof een kunsthandelaar (G. den Boer), twee ambtenaren (L. H. Oosten en J. Veenendaal), een agrariër (R. C. M. Treur) en een medewerker bij een drukkerij (D. J. Gijsbertsen). Geen bekende namen en: enkelen waren nog geen dertig…
Sommige prominenten binnen de gereformeerde gezindte kwalificeerden het vijftal als „jong en onbezonnen.” Anderen waren negatiever en spraken van „amechtige Joden.” De vijf oprichters beseften terdege dat het nodig was dat bekende leidslieden uit de kring hen gingen steunen. Maar het viel niet mee om in de breedte van de beoogde achterban draagvlak te vinden. Een brief aan predikanten uit diverse kerken zorgde er wel voor dat enkele voorgangers hun naam aan het initiatief wilden verbinden. Dat stemde het actiecomité uit Driebergen positief.
Tegelijk waren de plannenmakers teleurgesteld. Het SGP-hoofdbestuur hield de boot af. Vertegenwoordigers van twee belangrijke kerkelijke groeperingen uit de potentiële achterban, de Gereformeerde Bond en de Gereformeerden Gemeenten, namen een afwachtende houding aan. Weliswaar voelden die kerken de nood, maar de concrete stappen waren voor hen niet realistisch. Bovendien was er bij hen vrees dat de plannenmakers extreme opvattingen hadden, iets wat de initiatiefnemers stelselmatig en met kracht ontkenden. Het ging hen er oprecht om het geheel van de gereformeerde gezindte, ja de gehele samenleving te dienen.
Trein in beweging
Toen duidelijk werd dat het comité uit Driebergen serieus aan de slag ging, hebben vooraanstaande SGP’ers en leidende predikanten nog geprobeerd om door een inderhaast geformeerde werkgroep vat te krijgen op het initiatief. Dat lukte niet. De trein was al in beweging onder leiding van een bestuur dat inmiddels een bredere samenstelling had dan het vijftal uit Driebergen. Daarnaast ontstond een comité van aanbeveling, waaraan predikanten zich op persoonlijke titel verbonden, zoals ds. J. van der Poel (oud gereformeerd) ds. D. L. Aangeenbrug en ds. M. van Beek (beiden Gereformeerde Gemeenten in Nederland) en ds. P. Blok, ds. J. Karens, ds. A. W. Verhoef en ds. L. Vogelaar van de Gereformeerde Gemeenten. Pas op een later moment hebben de Gereformeerde Gemeenten als geheel zich achter het plan geschaard. Voorzitter Den Boer vertelde enkele jaren later: „Over het algemeen hebben we vanuit de rechtse kringen de meest spontane en actieve medewerking gekregen. Daar leefde het besef dat er echt nood was; daar was men bereid offers te brengen.”
Achteraf hebben de initiatiefnemers gezegd dat ze het in het begin te veel hebben verwacht van de „grote mannen.” Stichtingsvoorzitter Den Boer zei: „De steun voor het RD kwam van onderop, van de eenvoudigen des volk. Hun gebeden en hun giften legden de basis. Daarnaast hebben we nog een andere, belangrijker les geleerd. We moesten ontdekken dat het beleven van afhankelijkheid ook betekent afzien van de grote namen en ons geheel op de Heere verlaten.”
Het was directeur J. H. Koppelaar van streekblad Eilandennieuws die erop wees het niet van mensen te verwachten. Tijdens een bezoek van de mannen uit Driebergen maakte hij een snelle berekening en zei: „Uw plan is niet levensvatbaar tenzij u het van een andere kant verwacht.”
Voor de krantenman uit Middelharnis stond het vast: „Wie zich geheel en al op God verlaat, zal niet beschaamd uitkomen.” Vanuit die grondhouding wilde hij zelf zijn schouders onder het plan zetten. Koppelaar is vervolgens vele jaren president van de raad van bestuur van het Reformatorisch Dagblad B.V. geweest. Wanneer hij in die jaren vergaderingen opende, wees hij keer op keer op de noodzaak van het gebed. „Een afhankelijk leven van de Heere is de basis waarop het Reformatorisch Dagblad levensvatbaarheid en bestaanszekerheid heeft”, zei hij eens tijdens een personeelsbijeenkomst.
Een plaats waar in de jaren voor de start van het RD dagelijks werd gebeden om zegen op de plannen was de keuken van het pand aan de Bosstraat 21 in Driebergen, het huis waar bestuurslid L. H. Oosten samen met zijn moeder woonde. Zowel voor mevrouw Oosten als voor haar zoon was de oprichting van het RD een gebedszaak. „Het gaat er alleen maar om of de Heere helpt”, zei mevrouw Oosten wel. Dagelijks bad zij om de komst van een eigen krant. Haar betrokkenheid bij de plannen was er overigens ook in praktische zin. Achter de keuken was een kamer aangebouwd. Daar werden in 1968 het secretariaat en de administratie van de Stichting Reformatorische Publicatie gehuisvest. En mevrouw Oosten zorgde ervoor dat medewerkers en gasten op tijd een natje en droogje kregen.
In de kleine kamer werkten administrateur J. Veenendaal en secretarieel medewerkster Geurtje van de Craats. Soms zat daar nog een derde betrokkene te werken. Op de planken boven het opklapbed stonden de kaartenbakken met adressen van aspirant-abonnees. Tussen 1968 en 1971 groeide het aantal kaartenbakken gestaag. Uiteindelijk waren er bij de start van het RD in april 1971 ruim 16.000 mensen die de nieuwe krant wilden ontvangen. Aan de andere zijde, in een kast, stonden de ordners met bankafschriften van mensen die geld hadden overgemaakt.
Tientallen telefoontjes
Een centraal punt in dit huiskamerkantoor was de telefoon, compleet met meterslang snoer om in de gang of voorkamer een gesprek te kunnen voeren met een predikant, bestuurslid of geïnteresseerde (aspirant-)abonnee. Dagelijks kwamen er tientallen telefoontjes binnen van mensen zich achter de plannen stelden.
Om het aantal (toekomstige) abonnees uit te breiden werd een propagandacommissie in het leven geroepen. De leiding was in handen van de voormalige gemeentesecretaris van Kockengen, de heer J. C. Jongeneel. Hij wist bij veel kerkenraden de ledenlijsten los te peuteren, zodat de propagandisten van de krant de gemeenteleden konden bezoeken. Of zij maar abonnee wilden worden. De oogst van die „strooptochten”, zoals Jongeneel ze noemde, was bemoedigend, zij het dat er na de start de nodige tarra bij zat.
De tweede voorwaarde was het nodige geld bijeen te brengen. Giften en collecten zorgden voor een gestage stroom inkomsten. Soms waren het megabedragen, zoals na afloop van de eerste voorlichtingsbijeenkomst, gehouden in Ede. Na afloop stapte de heer Loosman uit Urk op penningmeester D. J. Budding af. De Urker overhandigde hem een zak met geld, waarin de opbrengst van een collecte zat. „Nou moet je zorgen dat die krant er binnen een jaar is”, zei Loosman. „Als er meer nodig is, dan kom je maar. En hier heb je de zak.”
Ondanks al die giften besefte het bestuur dat er veel geld nodig was. Op voorstel van de heer Chr. van der Blonk uit Enkhuizen werd in 1969 een naamloze vennootschap opgericht. Mensen konden aandeelhouder worden. Bestuursleden gingen op pad om geldschieters te vinden. Zo reisde SRP-secretaris Oosten met zijn medestudent theologie A. Egas naar Urk en kwam (opnieuw) met een zak geld terug.
Terwijl de start van het RD heel wat tijd en inspanning vergde, gaf de relatie tot de werkgroep Urk veel zorg. Deze groep was bijna gelijktijdig ontstaan en had ogenschijnlijk hetzelfde doel voor ogen. Tot deze werkgroep behoorden onder anderen de christelijke gereformeerde predikant J. H. Velema en zijn hervormd-gereformeerde ambtsbroeder A. Vroegindeweij. Tijdens enkele intensieve besprekingen bleken er belangrijke verschilpunten te bestaan. De mannen uit Driebergen wilden in de statuten opnemen vast te houden aan het onverkorte artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Urk voelde daar niet voor. Daarnaast hadden de oprichters van het RD het vaste voornemen om geen radio- en televisieprogramma’s op te nemen en evenmin nieuws over sport, ook niet over zaterdagsport. De mannen uit Urk wilden dat wel.
Uiteindelijk scheidden de wegen. Dat gaf pijn en in het begin ook bitterheid. Later zakte dat. Urk stond aan de wieg van het blad Koers; Driebergen bereidde zich voor op de start van het Reformatorisch Dagblad.
Kneepjes van het vak
De groep medewerkers die op 1 april 1971 bij het RD begonnen, was klein. Op de redactie werkten zo’n zeven redacteuren – allen onervaren, behalve de heer B. van der Ros. Hij had op redactioneel gebied zijn sporen verdiend bij De Rotterdammer en Elsevier. Hoewel hij zelf tot de vrijgemaakt gereformeerde kring behoorde, gaf hij zich volledig voor de opbouw van de RD-redactie. Van der Ros leerde de onervaren redactieleden de kneepjes van het vak. Zelfs hoofdredacteur C. S. L. Janse was in dat opzicht leerling van hem.
De bedrijfsvoering van het Reformatorisch Dagblad was in handen van directeur K. Bokma. Hij was de pionier. Als het nodig was voelde de ”baas” zich niet te goed om allerlei werk, ook het meest eenvoudige, op te pakken. Samen de schouders eronder. Aanpakken. Werken, en bidden om zegen. Dat was zijn devies.