De Bijbel ontstond in een oosterse cultuur, maar wat is zijn unieke plaats? Het levenswerk van de assyrioloog Frans de Liagre Böhl, zoon van Eduard Böhl, die weer schoonzoon was van de befaamde Hermann Friedrich Kohlbrugge, stond in het teken van de Bijbel én spitten in de grond.
Over Frans de Liagre Böhl (1882-1976) schreef diens zoon Herman een biografie onder de titel ”Bijbel en Babel” (uitg. Prometheus Amsterdam). Herman maakte zich eerder verdienstelijk met een biografie over K. H. Miskotte. Herman heet voluit Herman Friedrich, hij is genoemd naar zijn overgrootvader Kohlbrugge, al sneuvelde de dubbele n in zijn voornaam. „Ik had zijn beroemde portret als erfstuk. Dat heb ik geschonken aan het Catharijneconvent in Utrecht.”
Als zoon van Eduard Böhl, die hoogleraar in Wenen was, groeide Franz (later Frans geheten) in een kohlbruggiaans milieu op, waar het Oude Testament en het Jodendom in het middelpunt van de aandacht stonden. In het begin van de twintigste eeuw waren er verrassende ontdekkingen in de Mesopotamische bodem, die een schat van spijkerschriftliteratuur ontsloot.
Franz werd hebraïcus en assyrioloog en maakte faam als hoogleraar in Groningen en Leiden. Hij vertaalde het Gilgamesj-epos, het oudst bekende literaire verhaal in de geschiedenis, geschreven in het Akkadisch, een relaas over de onsterfelijkheid. Böhl leidde opgravingen in het Midden-Oosten en bezorgde Leiden een indrukwekkende hoeveelheid kleitabletten. Hij was de leidsman van het wijdverbreide genootschap Ex Oriente Lux en een van de stichters van het Nederlands Instituut voor het Nabije Oosten (NINO).
Exodus
Böhl zette zich aan de studie van de Babylonische en Assyrische teksten om de Bijbel beter te leren begrijpen. Hij ging echter niet mee met de geruchtmakende Friedrich Delitzsch, die stelde dat de godsdienst van Israël in geen enkel opzicht origineel was. Volgens Böhl was Babel wel enorm belangrijk, maar kon dat niet tippen aan de superioriteit van Israël. Hij nam de Bijbel serieus maar zag die niet als onaantastbaar, aldus de biograaf. Zo stelde zijn vader dat de zogenoemde exodus bínnen Egypte plaatsvond omdat Palestina destijds een provincie van Egypte was. De exodus zou dus een trektocht door één land zijn geweest. Hij promoveerde op deze these.
Böhls stelling is dat als gevolg van de Babylonische ballingschap van Israël en de afwezigheid van de tempel de Joodse godsdienst steeds meer gestempeld werd door rituelen en gebruiken. De profeten moesten voortdurend opboksen tegen de grote massa van het Joodse volk. Dat was in de ban van de natuurgodsdienst, die het weer ontleende aan de omwonende volkeren. De profeten protesteerden tegen een versteend, formalistisch geloof. Godsdienst was meer een zaak van een juiste levenswijze dan van rituele handelingen. De missionaire roeping van de profeten, gevoed door het geloof dat Jahweh de God van de hele wereld is, stond tegenover de gedachte van Israël als het uitverkoren volk. Niet de zuiverheid van het bloed en de gehechtheid aan het land, maar het meer spirituele geloof in de ene God geeft de doorslag.
Böhl was betrokken bij de eerste roerselen van de oecumenische beweging door zijn voorzitterschap van de Wereldbond voor Vriendschap door de Kerken, gericht op samenwerking tussen de kerken. Hij stierf in 1976 op 94-jarige leeftijd, in Nederland na de oorlog geringschat door sommigen van zijn collega’s vanwege zijn Duitse afkomst, maar in brede kring populair omdat hij in staat was in lezingen en krantenartikelen wetenschap voor het grote publiek uit te leggen.
In hoeverre heeft Kohlbrugge nog invloed gehad op het werk van uw vader?
Herman Böhl: „Mijn vader was een protestantse academicus die wortelde in de ethische richting in de Hervormde Kerk. Kohlbrugge tornde niet aan de letterlijkheid van de Bijbel, maar mijn vader kwam rond het verhaal van de exodus tot de overtuiging dat de Bijbel toch niet gelijk had. Zijn vader was al overleden toen hij hierop promoveerde. Ik denk dat hij niet ”amused” zou zijn over deze uitkomst.”
Hoe herinnert u zich uw vader?
„Hij was een typische studeerkamergeleerde, enorm verstrooid, wat bleek uit het feit dat hij regelmatig de namen van zijn kinderen door elkaar haalde. Hij was een onderzoeker van de bronnen. Hij was altijd op zoek naar de plekken van de Bijbel, ook tijdens de reizen naar Israël die hij leidde. De Bijbel wilde hij niet zomaar loslaten, maar ook niet de archeologie. Het was voor hem geloof in de Bijbel én spitten in de grond en dat betekende voor hem soms best een groot dilemma.”