De Spaanse griep maakte een eeuw geleden slachtoffers onder Servische soldaten die in Nederland verbleven. Fabian en Tanja Vendrig en John Stienen proberen nabestaanden op te sporen, maar het wordt steeds lastiger om die te vinden.
Een monument in Garderen voor Servische militairen uit de Eerste Wereldoorlog? „Hoe kan dat nou, dacht ik. Nederland was in die jaren toch neutraal? En Servië is zo ver van Garderen vandaan?” Zijn nieuwsgierigheid was gewekt toen Fabian Vendrig in 2012 al surfend op internet stuitte op het gedenkteken in het Veluwse dorp. Sindsdien stak hij vele uren in speurwerk naar nabestaanden, samen met zijn Servische vrouw Tanja en goede kennis John Stienen. Dat resulteerde in de drietalige website secanje.nl als digitale herinneringsplek voor de Serviërs (”secanje” is het Servische woord voor herinnering). Over de zoektocht schreef het drietal een boek in het Engels en het Servisch: ”Serbian Soldiers of World War I who died in the Netherlands”.
Van één militair waren familieleden snel gevonden nadat er eenmaal een namenlijst met geboorteplaatsen beschikbaar was. „Tanja, destijds nog mijn vriendin, zag op die lijst dat een soldaat, Milos Gavrovic, uit haar dorp kwam: Milocaj, in Centraal-Servië. Soms moet je mazzel hebben”, vertelt Vendrig. „Tanja’s vader wist wel tot welke familie Milos behoorde. Op de begraafplaats van het dorp staat een monument voor hem met de tekst ”Gestorven in gevangenschap, 1918”. Waar Gavrovic was overleden, was bij zijn nabestaanden niet bekend. In Duitsland, vermoedden ze. In Usselo bij Enschede op 23 januari 1919, weten ze nu.”
Vendrig had inmiddels al de antwoorden op zijn eerste waaromvragen. Nederland was inderdaad neutraal in de Eerste Wereldoorlog, maar er werden krijgsgevangenen uitgewisseld. Tijdens de vredesconferentie van Den Haag in 1907 was bepaald dat Nederland als neutraal land in een tijd van oorlog alle militairen die ernaartoe vluchtten, moest ontwapenen en interneren. In juli 1917 kwamen Duitsland en Engeland als strijdende partijen overeen dat krijgsgevangenen in Nederland zouden worden opgenomen. Vooral de haven van Rotterdam werd gebruikt om hen naar huis te geleiden.
Eenvoudige boerenjongens
De Eerste Wereldoorlog eindigde in november 1918. Blijkens krantenberichten uit januari 1919 kwamen er daarna 4316 Serviërs uit Duitse kampen naar Nederland. Ze hadden aan geallieerde zijde gevochten. De heersende Spaanse griep maakte echter slachtoffers. Tussen 11 januari en 7 februari, in vier weken tijd, velde het virus 86 Servische soldaten in Nederland. Vijf andere Serviërs stierven al vóór januari 1919 door andere oorzaken.
De meeste soldaten waren dienstplichtigen. „Veelal eenvoudige boerenjongens. Ze moesten gewoon opkomen”, aldus Vendrig. „Sommigen waren al acht jaar onder de wapenen en hadden ook twee Balkanoorlogen meegemaakt. Servië werd uiteindelijk in 1915 onder de voet gelopen. De Oostenrijkers namen Servische militairen krijgsgevangen, maar hadden geen plek om hen onder te brengen en ruilden hen met bondgenoot Duitsland tegen graan, want daar was in hun land vraag naar. De Duitsers hadden voor hun oorlogsindustrie dwangarbeiders nodig. Zo plat was het. Veel Serviërs werden dicht bij de Nederlandse grens tewerkgesteld, in Eemsland en Munsterland. Ze waren, vaak ondervoed, ondergebracht in koude barakken.”
Mausoleum
Van de 91 Serviërs stierven er 29 in het doorgangskamp in Nieuw-Milligen. Ze kregen een graf op de hervormde begraafplaats in het nabijgelegen dorp Garderen. Anderen overleden onder meer in de regio’s Enschede (17), Nijmegen (21) en Dordrecht (15). Hun lichamen werden in 1938 opgegraven om volgens krantenartikelen naar Joegoslavië te worden gerepatrieerd. Vendrig: „Officiële documenten uit die tijd noemden echter Tsjechoslowakije als eindbestemming. In Belgrado konden we via dossiers in de archieven uiteindelijk vaststellen dat 88 van de 91 in Nederland overleden Servische soldaten hun laatste rustplaats vonden in een mausoleum in Jindrichovice, de plaats van het Oostenrijkse concentratiekamp Heinrichsgrün, inderdaad in Tsjechoslowakije. We hebben de genummerde zinken kisten daar later gezien.” Jindrichovice ligt zo’n 100 kilometer ten westen van Praag, tegen de Duitse grens aan.
Van twee Serviërs was het graf in 1938 al geruimd. Stienen: „En in het Groningse dorp Beerta ligt nog een „onbekend manspersoon vermoedelijk van Servische afkomst” begraven. Bij het oversteken van de grens bij het water in de Westerwoldse Aa, waarschijnlijk bij een vluchtpoging, is hij door een Duitse grenswacht op Nederlands grondgebied doodgeschoten en vervolgens daar ter aarde besteld. Zijn ware identiteit is nooit vastgesteld.”
Niet doorgegeven
Nabestaanden wisten niets van Jindrichovice, vertelden ze de Nederlander. „De autoriteiten hebben in 1938 niet doorgegeven dat hun dierbaren naar Tsjechoslowakije waren overgebracht”, verklaart Stienen. „In 1919 zijn er wel documenten opgemaakt en verstuurd naar de weduwe of de ouders. Daar hebben we in verschillende archieven sporen van gevonden. Niet iedereen vernam daarbij de exacte plaats van overlijden. Op één monument stond ”Milingen” in Nederland vermeld.”
Kort na zijn ontdekking op internet riep Vendrig de hulp van Stienen in. Ze kenden elkaar én de Balkanregio van activiteiten van een Europese studentenvereniging, waarvan ze beiden lid waren. Als ambtenaar van Binnenlandse Zaken is Stienen (48) verantwoordelijk voor het burgerservicenummer en voor de identiteitsinfrastructuur in Caraïbisch Nederland. Vendrig (43) is, werkend vanuit Belgrado, redacteur van 24Trains.tv, een multimediaplatform voor treinreisliefhebbers. „Vrij snel betrok ik Tanja, die ik toen net had leren kennen, erbij. Ze is lerares Engels en hielp ons met de vertaling van de in het Nederlands opgestelde overlijdensaktes in het Servisch.”
Van 30 van de 91 militairen was niet eens de geboorteplaats bekend. „Dan hebben we voor ons onderzoek te weinig aanknopingspunten.” Van 60 wel. Maar dan nog was het moeilijk om nabestaanden op te sporen. Van twaalf soldaten zijn familieleden gevonden. „Dat lijkt niet veel, maar na honderd jaar is dat toch niet gek”, meent Vendrig. Stienen ondersteunt dat. „Aan het begin van de twintigste eeuw had Servië geen bevolkingsadministratie, er waren dus ook geen geboorteaktes. Wilde je een naam terugvinden, dan moest je zoeken in doopboeken. Vrijwel iedereen was in die tijd lid van de Servisch-Orthodoxe Kerk. Die doopboeken zijn lang niet altijd bewaard gebleven. Een ander probleem bij het traceren van nabestaanden was dat militairen uit dezelfde regio vaak bij hetzelfde legeronderdeel dienden en geregeld ook nog eens dezelfde of nagenoeg dezelfde naam droegen. En in bijna elk gezin was wel een overleden soldaat te betreuren.”
Veelvolkerenstaat
Een derde van de actieve beroepsbevolking van Servië is in die oorlogstijd omgekomen, benadrukt Stienen. „Onder het communisme is dat echter allemaal doodgezwegen. Joegoslavië was een veelvolkerenstaat waarin het niet paste om te spreken over de heldhaftige Servische natie. De Kroaten en de Bosniërs waren bovendien, als onderdeel van Oostenrijk-Hongarije, tijdens de Eerste Wereldoorlog de vijand.” De Nederlanders bemerken nu in Servië hernieuwde interesse voor de Eerste Wereldoorlog. „Serviërs zoeken weer naar hun eigen identiteit”, aldus Vendrig. „Nationalisme speelt daar gelukkig niet echt in mee. Nationalistische elementen heb je er zoals in ieder land wel, maar die zijn te verwaarlozen.”
Soms kregen Vendrig en Stienen bijstand van lokale historische verenigingen, hier en daar van een gemeente. „Maar als ook een ambtenaar van de burgerlijke stand die in zijn dorp alle families kent, iemand nooit heeft kunnen terugvinden, dan lukt dat niemand. We zijn erg afhankelijk van factoren waar we geen invloed op hebben. Of er bijvoorbeeld in een dorp een historische vereniging is. Of documenten de decennia hebben overleefd.”
Sigaar
Sommige nabestaanden lieten bijzondere documenten zien. „Zoals een foto van een soldaat, triomfantelijk met een sigaar in zijn hand. Hij hield van sigaren. Opmerkelijk genoeg rapporteerde een sigarenhandelaar uit Enschede diens dood. Of een brief waarin een medekrijgsgevangene een weduwe informeerde over de dood van haar man.”
Vendrig, die het dichtst bij het vuur zit omdat hij in Servië woont, blijft zoeken. „Niet zozeer actief, wel passief. Als ik ergens onderweg ben en weet dat daar een plek is waarvan we nog gegevens hebben, kijk ik altijd of er een monument van de Eerste Wereldoorlog is. Of ik spreek iemand die dezelfde achternaam heeft als een overleden militair. Dan vraag ik er wel naar. Ik denk dat de rek er een beetje uit is, maar je moet altijd hoop blijven houden dat we meer nabestaanden vinden.” Stienen: „Mogelijk reageren er via onze site nog achterkleinkinderen die zoeken op een naam. En het zou mooi zijn als ooit de militaire stamboeken gedigitaliseerd via internet beschikbaar komen. Dat zou helpen bij verdere identificatie.”
Al het onderzoek is vrijwilligerswerk. Het boek werd met financiële steun van derden gepubliceerd. Vendrig hoopt dat te zijner tijd een tentoonstelling in Nederland mogelijk is. „In West-Europa staat Servië er heel slecht op: Joegoslavische oorlogen, oorlogsmisdadigers, Mladic, Karadzic. Dat is het standaardbeeld. Wij vertellen een heel ander verhaal, over Servische jongens die niet meer naar huis kwamen, waarmee we hun ook een plaats in het geheel van de geschiedenis willen geven.”
De Serviërs die in Nederland stierven worden sinds 2005 elke eerste zaterdag van oktober herdacht op begraafplaats Craatshof in Garderen. Aan het herdenkingsmonument dat in 1919 werd geplaatst voor de aldaar begraven soldaten, werden begin deze eeuw na restauratie namen toegevoegd van Serviërs die elders in Nederland omkwamen.
In Garderen lagen 29 Serviërs begraven, en niet 30 zoals bij het opgraven van de lichamen in 1938 werd gedacht. De registers van de burgerlijke stand van de gemeente Apeldoorn, waartoe kamp Nieuw-Milligen behoorde, gaven daar aanleiding toe. Vendrig en Stienen losten het mysterie van de 30e Serviër op.
Stienen: „Eén slachtoffer is dubbel geteld. Volgens de weekrapporten van het krijgsgevangenenkamp van Nieuw-Milligen, die in het Nationaal Archief worden bewaard, is de 30e Servische soldaat die in het kamp zou zijn overleden, in werkelijkheid verwisseld met een collega. In een poging om dat recht te zetten, is opnieuw in Apeldoorn aangifte gedaan van het overlijden van de collega, maar daarbij is verzuimd om de overlijdensakte van de ander, die nog leefde, door te halen. Officieel zijn er dus 30 doden, terwijl er in werkelijkheid 29 stierven, begraven werden en weer opgegraven zijn.”