Het premierschap van Abraham Kuyper was, voor wie zijn leven probeert te overzien, „niet zijn glansperiode.” De ARP-leider was „geen teamspeler, was van nature polariserend en altijd bezig met de vraag: wie is voor mij en wie tegen mij?”, zegt historicus Henk te Velde.
„Voor Kuyper moet de formatie van zijn kabinet een hoogtepunt in zijn leven zijn geweest”, schreven Gerrit Schutte en Dick Kuiper in 2001 in een door hen geredigeerde bundel artikelen over het kabinet-Kuyper (1901-1905). De Leidse historicus Henk te Velde steunt die visie, maar plaatst er ook kanttekeningen bij. „Dat premierschap vond hij prachtig. In de bekleding van dat ambt kreeg hij als het ware erkenning voor zijn grootheid. Kuyper was een man die hield van politiek theater”, zegt Te Velde, die onder meer publiceerde over stijlen van leiderschap van Nederlandse premiers.
Dat hij ook na zijn premierschap, op reis door tal van Europese landen, zich nog altijd als een ex-regeringsleider liet onthalen, zegt veel over hem, vindt de Leidse hoogleraar. „Hij zou prima hebben gedijd in politieke culturen die minder ingetogen zijn dan de onze.”
Verder was Abraham de Geweldige tot in zijn genen een baas en een aanvoerder. Ook in dat opzicht paste hem het premierschap. „Het is veelzeggend dat, in een tijd dat de ministerraad formeel nog geen vaste voorzitter had, hij dat voorzitterschap voor die vier jaar wel degelijk voor zichzelf opeiste.”
Dominant
In zekere zin kon dat ook niet anders, zegt Te Velde. „Zijn persoonlijkheid was zo dominant; er was er maar één die in de vergaderingen van het kabinet de voorzittershamer kon hanteren.”
Vele decennia lang was in de Nederlandse politiek het ambt van minister-president bepaald niet de functie waar alles om draaide. „Wij kunnen ons dat, anno 2020, niet goed meer voorstellen. Maar de premier was tot ver in de 20e eeuw vooral een primus inter pares, de eerste onder zijn gelijken. Zo was bij het kabinet-Pierson/Goeman Borgesius (1897-1901) naamgever Pierson minder premier dan Goeman Borgesius. En tot in de jaren vijftig en zestig kende ons land premiers, vaak van katholieken huize, zoals Beel of De Quay, die, bewust of onbewust, weinig zichtbaar waren.”
Van 1901 tot 1905 was dat dus anders. „In dit kabinet had je eerst Kuyper, dan een hele tijd niets, en daarna kwamen de ministers. De meesten van hen waren, op Idenburg na, overigens sowieso geen krachtfiguren.”
Wat de ARP-leider bij zijn premierschap in de weg zat, was dat hij geen teamspeler was. „De mensen om hem heen moesten uitvoeren wat hij bedacht had. Hij kon moeilijk samenwerken, was van nature polariserend en dus voortdurend bezig met de vraag: wie hoort bij mij en wie niet.”
En of hij nu echt geïnteresseerd was in de details van het besturen of in de finesses van wetgeving waarmee zijn collega-ministers zich bezig hielden? Te Velde betwijfelt dat. „Hij was niet zo’n wettenmaker. Intern kon hij veel werk aan andere bewindslieden overlaten. Maar naar buiten toe wilde hij nadrukkelijk het gezicht van het kabinet zijn.”
Verdeeldheid
Zodoende werd de harde aanpak van de Spoorwegstaking, die in het land tot veel verdeeldheid leidde, grotendeels en ook terecht op zijn conto geschreven. „Wat er mede debet aan was dat de verkiezingen van 1905 in het teken stonden van: ben je voor of tegen Kuyper? Vervolgens raakten de confessionelen bij die stembusstrijd hun meerderheid kwijt. En tot overmaat van ramp begon ook een deel van zijn eigen partij een beetje genoeg van hem te krijgen.”
Dat alles maakt dat, hoewel zijn kabinet keurig de rit uitzat, de ARP-voorman enigszins gedesillusioneerd afscheid nam van het premierschap. „Tekenend, misschien ook wel voor zijn karakter, is dat hij na de verkiezingen en de formatie niet eens de officiële overdracht van het ambt afwachtte, maar al eerder op een lange buitenlandse reis ging.
Hij vond dat men binnen de ARP, waar het besef gloorde dat het in de partij niet allemaal om één persoon mocht draaien, niet voldoende dankbaar was tegenover hem als grote leider.
Ook toen er in 1908 weer een kabinet kwam onder leiding van een antirevolutionair, te weten Heemskerk, voelde dat voor Kuyper min of meer als verraad: híj had daar behoren te zitten.”
Sommige premiers hebben, door de manier waarop zij hun functie invulden, het ambt van premier blijvend veranderd. Geldt dat ook voor Kuyper?
„Ik denk het niet. Lubbers bijvoorbeeld eiste voor zichzelf een grotere rol op het Europese en transatlantische toneel, ten koste van zijn minister van Buitenlandse Zaken, Van den Broek. Die nieuwe invulling van het ambt blééf, ook na het tijdperk-Lubbers.
Maar premiers die het ambt veranderden, konden dat alleen doen omdat het paste in het maatschappelijk klimaat van die periode en er over de noodzaak van zo’n verandering consensus bestond.
Kuyper domineerde zijn ministersploeg sterk, maar zodra hij weg was, ging men weer snel terug naar de oude situatie: premiers die zich juist níét naar de voorgrond drongen.”
Kuyper was eigenlijk een a-typische Nederlandse minister-president?
„In ons land van polderen en coalities vormen, passen zakelijk ingestelde premiers het beste. PvdA’er Kok, die zijn ideologische veren afschudde, was er zo een. CDA’er Lubbers net zo goed. Jawel, hij had in het Torentje een crucifix hangen. En soms begon hij over zijn katholieke geloof. Maar als je van die inspiratiebron niets wist, zou het je niet snel zijn opgevallen.
Dit soort premiers wilde eigenlijk vooral graag besturen. En ja, toevallig deden ze dat dan ook nog vanuit een bepaalde levensbeschouwing en achtergrond.
Kuyper past niet zo in die Nederlandse traditie. Hij zat daar met een heel hoog doel, om iets van zijn missie te verwezenlijken. Op dat punt valt hij misschien het beste te vergelijken met een ideologisch zeer gedreven politicus als Den Uyl.”
Als zijn premierschap niet het hoogtepunt van zijn leven en carrière was, wat was dan zijn beste tijd?
„Ik zou zeggen: de jaren tachtig van de 19e eeuw. Toen hij zijn partij aan het opbouwen was, een nieuwe kerk begon, een universiteit stichtte, een eigen dagblad volschreef. In die tijd werkte hij zo mogelijk nog harder dan anders. Als ik dat op me laat inwerken, denk ik vaak: hoe kreeg die man het voor elkaar?”
Kuyper wordt als politicus soms vergeleken met 21e eeuwse populisten.
„Voor die vergelijking valt zeker iets te zeggen. Hij dacht in kampen: voor of tegen mij. Vooral in zijn beginjaren positioneerde hij zich als outsider. Hij conformeerde zich niet aan de Haagse politieke stijl van de mensen met de dubbele achternamen en hij hield van provoceren.
Net als hedendaagse populisten deelde hij de wereld in in enerzijds een kosmopolitisch georiënteerde, bedorven elite, en anderzijds het gewone volk. In zijn geval: het orthodox-christelijke volk, dat in zijn ogen gezondere denkbeelden koesterde dan de elite.
Een verschil met veel moderne populisten is dat Kuyper streefde naar vaste structuren en bezig was met vorming en ontwikkeling. Hij was bij uitstek de man van het opzetten van organisaties, zowel in het onderwijs, als in de maatschappij, in de kerk en in de politiek. Het moderne populisme daarentegen is vooral bezig met het afbreken van politieke partijen en structuren.”
Ook door zijn persoonlijke charisma, dat hij volop benutte, lijkt hij op moderne politici.
„Hij was een hard politicus, sluw, wendbaar, niet vies van trucjes. En hij was verbaal begaafd; net als Rutte kon hij alles aan elkaar praten. In tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten zou Kuyper zich, denk ik, op het Binnenhof van nu staande hebben kunnen houden. Hij was altijd actief; het tempo van de moderne politiek zou hem best gepast hebben.
Als persoonlijkheid had hij, lijkt mij, meer weg van Fortuyn dan van Wilders. Net als Fortuyn hield Kuyper van drama en was hij er goed in zijn persoonlijke worstelingen in zijn toespraken of geschriften met zijn achterban te delen. Zo hadden zijn partijgenoten enerzijds het gevoel dat hij ver boven hen stond en hij hun van God gegeven leider was, maar anderzijds ook dat hij dicht bij hen stond, dat hij hen begreep. Als spreker en als schrijver van zijn beroemde politieke driestarren of van gevoelvolle, fijnzinnige meditaties kon en wilde hij mensen diep raken. Vanuit zijn eigen, diepbeleefde geloof. Daarin zat zijn kracht. En ook dat maakt hem, voor ons besef, tot een modern politicus.”
„ARP bewees in dit kabinet dat ook zij het land kon besturen”
Het kabinet-Kuyper kon in 1901 gevormd worden doordat rooms-katholieken, antirevolutionairen, vrije antirevolutionairen en christelijk-historischen bij de verkiezingen samen 58 van de 100 zetels behaalden. Het kabinet bestond uit zeven bewindslieden: vier ARP’ers, drie rooms-katholieken en één partijloze minister.
In personeel opzicht kende de regeringsploeg nogal wat uitval. Twee ministers: Kruys (Marine) en Van Asch van Wijk (Koloniën) overleden al na een jaar. Kuypers partijgenoot Melvil baron van Lynden (Buitenlandse Zaken) trad begin 1905 af omdat hij niet tegen zijn taak was opgewassen.
Wat heeft dit kabinet uiteindelijk bereikt? „Niet zo heel veel”, vindt historicus Henk te Velde. „Op het terrein van sociale wetgeving heeft het wel enkele verbeteringen doorgevoerd. En ten aanzien van de koloniën probeerde dit kabinet de gedachte van de zogeheten ethische politiek handen en voeten te geven.”
Belangrijk is verder, stelt de wetenschapper, dat Kuypers ministersploeg zorgde voor financiële gelijkstelling van bijzondere universiteiten met gewone. „Dat werkt tot vandaag de dag door.”
Een bijzonder wapenfeit was dat Kuyper, om de gelijkstelling van openbare en bijzondere universiteiten erdoor te krijgen, op zeker moment de Eerste Kamer ontbond. „Iets wat voorheen nooit had plaatsgevonden en ook later niet meer is gebeurd.”
Maar de belangrijkste betekenis van dit kabinet was dat de antirevolutionairen hierdoor bewezen dat ook zij Nederland konden besturen. „Toen vanaf 1918, na de invoering van het algemeen kiesrecht, het ene na het andere coalitiekabinet aantrad, hoefde de ARP dát niet meer aan te tonen.”