Ontsnapt aan de trein
Voorzichtig liepen de voedselhalers over de spoorbrug. Toen kwam er opeens een trein. Tijdig de overkant bereiken was uitgesloten. Er was maar één uitweg: het bakje onder de brug.
Hoe klein hij destijds ook was, hij is het nooit vergeten: „Over mij heen raasde de trein en onder me zag ik het water van de Merwede stromen”, vertelt E. Scherpenisse uit Sint Maartensdijk. Tweeënhalf was hij toen zijn ouderlijk gezin het eiland Tholen moesten verlaten. Op bevel van de Duitsers: „Ze gingen de dijken doorgraven, zodat alles onder water kwam te staan.” De bevolking moest weg; van huis en haard verdreven.
„Mijn opa woonde in die tijd op een boerderijtje vlak onder de zeedijk in de Stavenissepolder”, zegt Scherpenisse. „Aan de andere kant van de dijk waren mannen uit Sliedrecht een dijkval aan het herstellen met matten van rijshout, die ze verzwaarden met stenen en daarna lieten zinken. Mijn opa vertelde hun dat hij weg moest, met zijn grote gezin en diverse dieren. Deze mensen hebben ervoor gezorgd dat ze in Sliedrecht opgevangen werden. De dieren konden bij een boer ondergebracht worden en zelf kregen mijn opa en oma en hun gezin een woning toegewezen.
Mijn moeder wilde met haar ouders mee en dat gebeurde ook. Wij kregen een benedengedeelte van een dijkwoning in Sliedrecht, vlak bij de Baanhoekbrug waar de trein overheen rijdt. Dit was niet zo’n beste plaats, want de brug was steeds doelwit van vliegtuigen. In onze gordijnen zaten bomscherven en de ramen waren kapot.”
Razzia
Scherpenisses vader werkte in de landbouw en kon ook in de Alblasserwaard bij een boer aan de slag. Totdat op 16 mei 1944 in enkele dorpen honderden jonge mannen werden opgepakt. Scherpenisse was een van deze Merwedegijzelaars. „Degenen die in Sliedrecht waren opgepakt, stonden bij de hervormde kerk in rijen opgesteld. Mijn vader was ’s morgens naar zijn werk gegaan, maar in de loop van de ochtend kwamen er mensen bij mijn moeder vertellen dat haar man ook bij de gegijzelden stond. Moeder nam me mee naar de kerk en zei: „Wil je deze boterhammen bij papa brengen?”
Met de twee boterhammen in mijn hand liep ik naar mijn vader toe. Maar wat gebeurde er? Daar begreep ik toen niets van; dat is mij later verteld. Er kwam een Duitse officier aangerend met zijn geweer op mij gericht om mij dood te schieten. Moeder kwam vlug en trok me weg. Ik was aan de dood ontsnapt zonder dat ik het besefte. De boterhammen heeft mijn vader nooit gekregen en hij werd weggevoerd met de andere mannen.”
Steeds een hapje
Toen vader Scherpenisse niet meer voor het gezin kon zorgen, moest moeder de boerderijen langs om eten. „Op een keer gingen wij over de rails van de trein naar de overkant van de Baanhoekbrug. Terwijl we daar liepen, kwam er een trein aan. Moeder pakte me vlug op en rende naar een hokje dat onder de brug hing. Daar kon ze nog net komen.” Met veel lawaai kwam de trein boven hen langs.
„Bijna elke dag ging moeder op pad. Als ze bij een boerin te horen kreeg dat er al zo veel mensen aan de deur geweest waren, vroeg ze altijd: „Mag ik dan misschien volgende week nog een keertje langskomen?” Gelukkig mocht dat meestal wel.
Er was groot gebrek in Sliedrecht, maar bij ons thuis op de tafel stond allerlei eten en drinken, gekregen van de Sliedrechtse bevolking. Op een dag gaf mijn moeder haar acht jaar oude zusje een broodje mee voor opa en oma en hun gezin. Onder het lopen nam mijn tante iedere keer een hapje, want ze had zelf ook zo’n honger. Toen ze thuiskwam, was het brood op.”
Wreedheid
Scherpenisses vader verbleef ruim anderhalve maand in het concentratiekamp net buiten Amersfoort. „Hij kreeg niet meer dan twee boterhammen per dag, en wat waterige soep. Maar hij moest wel heel hard werken. Een van de barakbewoners had een paar aardappelschillen uit de bak gehaald vanwege de honger. Als straf werden hem met een geweerkolf de hersens ingeslagen.
Kotälla, een van de drie Duitsers die later in Breda gevangenzaten, maakte de dienst uit. Op een dag was een van de gijzelaars ontsnapt. Dit hebben de anderen moeten bekopen. ’s Avonds na het werk was het hardlopen in een cirkel. Liep je niet hard genoeg, dan stuurden de Duitsers honden op je af of je kreeg een klap met een geweerkolf. ’s Morgens moest iedereen gewoon weer naar het werk, en ’s avonds hardlopen en klappen en schoppen krijgen. Dit ging drie dagen en nachten door. Toen viel ook mijn vader bewusteloos neer en werd weggedragen.”
Dode op appel
Begin juli werd meegedeeld dat een groep mensen naar Duitsland moest. Ook de 23-jarige Abraham Scherpenisse. Op zijn kaart stond dat hij naar Braunschweig zou worden afgevoerd. „De volgende morgen stond hij met honderden medegevangenen op appel. Bij mijn vader lag een man die in de afgelopen nacht overleden was. Hij moest toch op appel verschijnen, want anders klopte de telling niet en kreeg de groep straf. De beul deed zijn ronde tijdens het appel. Terwijl hij langs de overleden man liep, zei hij met een vloek: „Wat ziet die vent geel.” Een mensenleven telde niet.
Even later werd er gemeld dat het transport naar Duitsland een dag uitgesteld was. Daarna werd mijn vaders naam opgelezen. Toen hij dat hoorde, schrok hij erg. Hij dacht: Dat is mijn dood. Maar… er werd gezegd dat hij vrij was en mocht vertrekken.
Toen alles geregeld was, maakte hij zich zo snel mogelijk uit de voeten. Maar terwijl hij in zijn kampkleding door Amersfoort liep, ging er een deur open en een vrouw riep: „Meneer, kom hier vlug naar binnen, want in deze kleding pakken ze je weer op.”
Hij kreeg andere kleding en ging naar het station. Met de trein is hij naar Sliedrecht gereisd. Op het station stonden honderden mensen te wachten. En ze vroegen aan mijn vader of hij iets wist van hun familielid.
Een paar maanden later is er in ons gezin een tweeling geboren. Een broertje en een zusje. Ze waren gezond, maar ze zijn door alle ellende te vroeg geboren en er waren geen couveuses. Na een paar dagen zijn ze overleden. Ze zijn in Sliedrecht begraven.”
Geen hond in de pot
C. Blankenstijn-Morêe (93) uit Dordrecht maakte de oorlog mee aan de overkant van de rivier, in Zwijndrecht. „Dat was toen echt nog een tuindersdorp, dus we hadden nog weleens een appel of winterpeen. We aten veel groenten, want de aardappelen waren op de bon.
Mijn moeder kookte stekelbaarsjes die mijn broers bij een uitlaat van een riool opschepten. Ze draaide de visjes door de gehaktmolen, wat bloem erdoor en dan bakte ze visgehaktballen. Niet zo lekker; ze knarsten tussen je tanden, maar het was wel goede voeding. Wat die glinsterdingetjes in de bollen waren, wisten we eerst niet. Het bleken de oogjes van de visjes te zijn.”
Tranen van blijdschap
„Met een pan vol visgehaktballen fietste mijn broer Coen naar opoe in Rotterdam. Die woonde daar met een paar ongetrouwde tantes. Ze leden honger. De hond was al doodgegaan, want daar hadden ze geen eten voor. Ze wilden hem begraven op een plek waar nog meer uitgemergelde dieren een graf hadden gekregen. Ze stopten de dode hond in een koffer en stapten ermee in een tram. De tram was vol, dus mijn tantes stonden op het balkon tussen koffers van Duitse soldaten die op verlof gingen.
Nadat de tantes waren uitgestapt, merkten ze al snel dat hun koffer loodzwaar was. Ze bleken de verkeerde meegenomen te hebben. Ze liepen maar gauw naar huis en droegen de koffer beurtelings. Hun eigen sleuteltje bleek erop te passen. Toen de koffer opensprong, konden ze hun ogen niet geloven. Tussen kleine presentjes voor de Heimat ontdekten ze een grote ham en een volledige vooroorlogse slagersetalage-uitstalling. Een dikke rookworst moest er direct aan geloven; die werd onderling verdeeld. Opoe zat van dankbaarheid te huilen en riep steeds: „Wat is God goed. Dank U, Heere.”
Er zat ook echte koffie in de koffer; die hadden ze al tijden niet meer gehad. Eigenlijk dachten ze helemaal niet meer aan de dode hond. En met de visgehaktballen hebben ze de buren maar blijgemaakt.”
Tachtig melkhalers in één middag
M. J. de Jong (85) uit Stolwijk herinnert zich van 10 mei 1940 dat een Duits vliegtuig een kilometer bij zijn huis vandaan een noodlanding maakte en dat vier dagen later de lucht rood kleurde door de brand in de Rotterdamse binnenstad. Hij herinnert zich ook de Hongerwinter, al heeft hij zelf op het platteland van de Krimpenerwaard nooit gebrek aan voedsel gehad.
„Van een hectare grasland had mijn vader bouwland gemaakt. Daar teelde hij vooral aardappelen, bruine bonen en erwten. Brood was bijna niet te krijgen; we aten twee keer per dag aardappelen, ’s middags met groente, ’s avonds met kaas en karnemelk. Soms slachtten we een oude zeug. We waren met veertien kinderen, dus er was wel wat nodig. Voor burgerkinderen werd het nijpend; die gingen daarom tussen de middag vaak met boerenkinderen mee; dan konden ze naar hartenlust eten. We hadden een meisje uit Opheusden in huis en de laatste oorlogswinter ook twee meisjes uit Gouda.
Er kwamen veel mensen uit Gouda om melk te kopen. Ze kochten een liter voor een kwartje. Meer melk kregen ze niet, zodat we meer mensen konden helpen. Er zijn er weleens tachtig op een middag geweest.
Schoenen hadden we niet; er werden klompen gemaakt uit de wilgen die bij onze boerderij stonden. In 1944 zaten er Duitsers in onze school. Toen kregen we eens per week les in een slaapkamer bij de bovenmeester.
We hebben twee Duitse soldaten ingekwartierd gehad. De ene was rond de veertig en had in Duitsland een boerderij en een gezin. Hij zei: „Vandaag Hitler de kop eraf, morgen wij naar huis.” Maar dat zei hij alleen als de andere soldaat niet in de buurt was, want die dacht er anders over.”