Bij de brug pakten Duitsers al het eten af
Huizenaar J. van der Graaf (83) komt uit Rijsoord (gemeente Ridderkerk). „Ik ben in de Mauritsstraat geboren, destijds een verlengstukje van de Ridderkerkse Kerkweg”, duidt hij uit. Daar zag hij de voedselzoekers komen. „ In Ridderkerk viel niet veel te halen, al gaf moeder van haar schamele portie toch nog weg.”
Op 12 januari 1945 werd Van der Graaf acht jaar. Een dag eerder overleed zijn broertje Bastiaan, zestien dagen oud. Hun vader maakte beide gebeurtenissen niet mee; die was in december 1944 als dwangarbeider weggevoerd naar Duitsland. „Moeder moest met vier kinderen de Hongerwinter zien door te komen, met een karig rantsoen. Ik herinner me overigens maar een enkele maal dat we bietenkoeken hebben gegeten. Bietenstroop werd wel regelmatig gemaakt. We lazen korenaren om brood te bakken.
In onze straat woonde slager Aart van der Steen. Die deelde soep uit voor de schoolgaande jeugd: watersoep met enkele dunne draadjes vlees, al herinner ik me ook erwtsensoep.
We woonden enkele huizen bij de rijksweg Rotterdam-Dordrecht vandaan, die tijdens de oorlog nog in aanleg was. Langs de rijksweg kwamen Rotterdammers met handkarretjes, kinderwagens of fietsen zonder goede banden, om voedsel in te zamelen op het platteland.” Van der Graaf zag mensen vechten om voedsel.
Kaas verdeeld
Velen gingen via de Alblasserdamse brug de Alblasserwaard in. „Daar was meer te halen. Het moet voorgekomen zijn –ik was als jongetje van zeven geen getuige– dat mensen terug kwamen uit de Waard en op de brug, waar de moffen patrouilleerden, hun verworven etenswaar moesten inleveren.” Dan was alle moeite voor niets geweest. „Een van mijn tantes uit Ridderkerk kwam met kaas terug en versneed die om die met anderen te delen voordat de moffen alles konden innemen.
Samen met vriendjes liep ik door het land aan de overkant van de Mauritsweg. Daarachter lag een groot kamp van de Duitsers. Daar gingen we op strooptocht. Stelen van de Duitsers was geen zonde. Als de kust veilig was, gingen we de barakken binnen en namen we mee wat van onze gading was. Zo kreeg moeder meer dan haar dagelijkse rantsoen.
Mijn grootvader was zetbaas van een kruidenierswinkel, de Coöperatie. Die lag aan de Ringdijk in Ridderkerk. Achter die dijk hadden de Duitsers ook een kamp. Slager Van der Steen moest voor hen worst vervaardigen. Volle manden werden er uitgedragen via een paardenstalletje achter de slagerij. Mijn oom Piet was daarbij behulpzaam. Hij positioneerde mij in het stalletje, waar hooi lag voor het paard. Hij gooide me af en toe een worst toe, die ik verborg onder het stro. Moeder en anderen hadden weer wat extra. Zo kwamen we de winter door.”
Spion op school
Van der Graaf, voorheen algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond, zat tijdens de oorlog op de lagere school (School met de Bijbel) aan de Kerkweg. „Daar had ik in de derde klas meester Bertus Buddingh. Die was daar, zonder dat het bestuur het wist, gedetacheerd als verzetsman van Trouw. Eén bestuurslid, W. van Splunder, wist van de hoed en de rand en had hem door de benoemingsprocedure geloodst, hoewel Buddingh niet (helemaal) paste bij de identiteit van de school. Hij spande in het verzet samen met de hervormde predikant J. Ewoldt (Slikkerveer). Hij had vrij toegang tot de school, waar ook Duitse soldaten gelegerd waren. Zo spioneerde hij. Toen het hoofd van de school er lucht van kreeg, dreigde Buddingh bij mogelijk verraad met vergelding.
Buddingh is later in dienst getreden bij de NCRV. Eind 2014 is hij als een van de laatste Trouwmensen overleden. Kort voor zijn dood heb ik hem nog telefonisch gesproken.
Rest te vermelden dat er in het kleine stukje Mauritsweg ook een Jood woonde. Hij droeg een gele ster; die werd onuitwisbaar in mijn geheugen gegrift. Plotseling was de man verdwenen. Weggevoerd, zo werd aangenomen. Later bleek dat hij ondergedoken heeft gezeten in een huis aan de Lagendijk.”
Soep uit slachtafval
In een putje lagen resten van een illegaal geslacht varken. „Mag ik die meenemen?” vroeg een Zeeuwse evacué. Met een vies gezicht deinsden de politieagenten achteruit. „Maar wij hadden weer te eten”, zegt H. M. Jansen-Nelisse (84), dochter van de evacué.
Jansen-Nelisse woont in Kruiningen, maar groeide op in Sint Maartensdijk. En in Bleiswijk, waar het gezin terechtkwam toen het huis en haard moest verlaten: uit vrees voor een geallieerde invasie zetten de Duitsers gedeelten van het kustgebied onder water en daardoor kreeg ook op het eiland Tholen een deel van de bevolking opdracht te vertrekken.
Mevrouw Jansen was toen acht jaar oud. „Ons gezin bestond uit vader, moeder die acht maanden in verwachting was van het vierde kind, een broer en zus, en ik. We konden bij een zus van vader in Bleiswijk terecht. Een schoonzoon kwam ons met een geleende vrachtwagen ophalen. Een deel van het huisraad ging mee, onder een groot zeil. Daar zaten wij ook onder; door een paar kieren konden we zien wat er om ons heen gebeurde.”
Het werd een spannende reis. „Terwijl we over de Moerdijkbrug reden, werd die beschoten. In Rotterdam zagen we het puin van de gebombardeerde binnenstad. Langs de wegen liepen mensen naar voedsel te zoeken.”
Schoenen voor eten
Op het evacuatieadres in Bleiswijk kwamen voedselzoekers aan de deur. „Zoals twee dames uit Rotterdam die dochters van een schoenhandelaar bleken te zijn. Ik had geen schoenen meer en die kon je ook nergens meer bemachtigen. Vader zei dan ook tegen die vrouwen: „Als jullie een paar schoenen kunnen vinden, zorg ik voor een tas met eten.” Die schoenen kon je alleen met een bon krijgen, terwijl je je stamkaart moest laten zien. Wie zijn stamkaart kwijtraakte, kon nergens meer terecht. Deze dames zagen er echter zo eerlijk uit dat mijn vader het aandurfde zijn stamkaart mee te geven. Dat hij daarmee een groot risico nam, besefte hij wel.”
Het vertrouwen werd niet beschaamd: de vrouwen kwamen terug. Met kaart en schoenen. Met een tas vol voedsel vertrokken ze weer. „Later zijn ze nog regelmatig bij ons geweest. Ze deden dan verstelwerk voor mijn moeder en gingen met een volle maag terug naar Rotterdam.”
Plek in de schuur
In de tuin van het Bleiswijkse huis stond een tentje van het Groene Kruis waarin een tante woonde. „Met twee gezinnen was er geen plaats voor haar meer in huis. Zij sliep er ’s nachts ook. Op een keer was er een onweersbui die zo hevig werd dat mijn vader de tante op zijn rug heeft genomen en het huis in heeft gedragen.” Toen de spoorlijn Den Haag-Utrecht door geallieerde vliegtuigen werd beschoten, was die tante was zo bang dat ze in een aanrechtkastje kroop.
„Inmiddels was ook ons zusje geboren. Het huis werd toen te klein voor de twee gezinnen die er verbleven, dus ging mijn vader op zoek naar ander onderdak. Mijn nicht werkte bij een boer en die had al eens gezegd: „Als er een plaats nodig is voor evacués, kunnen ze hier terecht.” Dat had ze goed in haar oren geknoopt.
Bij die boer mochten we de opkamer gebruiken. Die kamer was te mooi; dat durfde mijn vader niet aan te nemen. Hij vroeg de boer of er in een van de schuren een plekje was. De ruimte waar het kaf van het koren werd bewaard, is toen leeggemaakt en betimmerd met rieten matten. Zo hadden wij toch een eigen plek en vader kreeg bij deze boer tegelijkertijd werk.”
Darmen
Ook op het platteland werd het voedselgebrek nijpender. „Vader ging naar het abattoir en kreeg daar de darmen van geslachte varkens. Die maakte hij helemaal schoon, omdat er nog vet aan zat. De darmen werden later gekookt en opgegeten. De resten verwerkte mijn moeder in erwtensoep.”
Jansen-Nelisse is de aanblik van stedelingen die op voedseltocht waren, nooit vergeten. „Ze kwamen uit Rotterdam. Er waren oude mensen bij, verkleumd, soms konden ze bijna niet meer lopen. Moeders met schreeuwende kinderen in een kinderwagen. Velen zaten onder de luizen of vlooien. Of onder de schurft, waar weinig medicijnen voor waren. Ze smulden van moeders erwtensoep.”
Vader Nelisse zag een groepje mensen langs de kant van de weg staan. Politiemensen en Duitsers hadden in een eenmansputje resten ontdekt van een varken dat was gestolen en illegaal was geslacht. Van de daders geen spoor. Vol afgrijzen gaven de agenten Nelisse permissie de put leeg te halen.
Kort voor de Bevrijding stemden de Duitsers ermee in dat geallieerde vliegtuigen voedsel dropten. „We kregen koeken die licht verteerbaar waren, zodat onze maag die kon verdragen.”
Na de Bevrijding verbeterde de voedselsituatie. En dat was nog sterker het geval toen het geëvacueerde gezin terug kon naar Sint Maartensdijk.
Elke vrijdag hutspot
„Wij woonden in Meerkerk. Veel mensen kwamen langs en vroegen om eten. Mijn moeder, die het druk had met gezin en winkel, regelde dat er elke vrijdag een grote pan hutspot was. Op die dag zat de winkel vol hongerige mensen, wachtend tot hun magen weer zouden worden gevuld. We zijn dankbaar dat we zulke ouders hadden.
Bij mijn man thuis in Waddinxveen werd er honger geleden. Ze kregen eten uit de gaarkeuken. Een oom van mijn man kwam een keer langs en zei, toen hij dat maaltje zag: „Breng dat maar bij mij in ruil voor een goed maal, dan geven we dat van jou aan de varkens.” Helaas kon mijn man dat lekkere maaltje niet lang verdragen.”