Duitsers brachten voedsel naar ds. Zandt
Toen het westen hongerde, hielp het oosten. Natuurlijk, er zijn verhalen over profiteurs, zwarthandelaren, woekerprijzen. Maar ook verhalen over belangeloze hulpvaardigheid, gulle medemenselijkheid, royale mededeelzaamheid. Zoals deze.
Juist in de winter waarin dit het hardst nodig was, konden bevriende Zwollenaren ‘hun’ ds. P. Zandt niet meer van voedsel voorzien. Maar daar vonden ze iets op.
Minstens eens per maand kwam het SGP-Tweede Kamerlid van Delft naar de Overijsselse hoofdstad om in de hervormd-gereformeerde evangelisatie Elim een zondag voor te gaan. Hij logeerde dan met zijn vrouw bij bestuurslid E. Kolk of bij diens schoonzoon, organist G. J. Klein Beekman. Door de spoorwegstaking was reizen vanaf september 1944 echter onmogelijk.
Kolk was rijksbakenmeester, vertelt zijn kleinzoon R. E. Klein Beekman. „Doordeweeks droeg hij altijd zijn uniform van Rijkswaterstaat. Op zaterdag werd er tot 12 uur ’s middags gewerkt, waarna hij en zijn vrouw naar de Diezerstraat gingen, waar hun schoonzoon en dochter –mijn ouders– een drogisterij hadden. Hij vond het gezellig daar een tijdje achter in de winkel te staan.”
Op een middag in 1944 kwam een Duitse militair de winkel binnen. Terwijl hij op zijn beurt wachtte, zag hij iemand in uniform. Dat interesseerde de Duitsers altijd. De soldaat vroeg Kolk naar zijn functie. Kolk sprak goed Duits, doordat hij van 1918 tot 1923 bij Rijkswaterstaat op de Waal bij Nijmegen had gewerkt en daar veel contact had met Duitse collega’s.
Over politiek of oorlog ging het gesprek niet; Kolk had het al snel over de Bijbel. En het klikte wonderwel. De militair vertelde iets uit zijn geestelijk leven. Hij vroeg waar Kolk kerkte en wilde daar weleens naartoe. Kolk zei dat de militair bij het orgel kon zitten als schoonzoon Klein Beekman het bespeelde. „Dat is een paar keer gebeurd. De Duitser kwam nu wel vaker op zaterdagmiddag naar de winkel om een geestelijk gesprek te voeren, want hij zei dat hij dat erg miste.”
Voedseltransport
Ds. Zandt had in de omgeving gestaan: in Kamperveen en IJsselmuiden. Vrienden uit die regio brachten weleens iets van de slacht naar het logeeradres van de predikant in Zwolle.
Toen ds. Zandt niet meer kon komen, zochten zijn vrienden een weg om hem toch van voedsel te voorzien. Mevrouw Kolk had een vrijgezelle broer, Jan Hofman, die een boerderijtje had in de Beukenallee in Zwolle. Hij was bereid per fiets naar Delft te gaan. Daarvoor had hij papieren nodig, zodat het eten onderweg niet in beslag genomen zou worden.
Kolk schakelde de Duitse militair in, die kantoor hield in een gevorderde villa aan de Potgietersingel. De soldaat zei: „Als u maandagmorgen hier komt, heb ik de benodigde papieren voor u klaar. Maar u moet me wel beloven dat als uw zwager weer in Zwolle komt, u deze papieren direct bij me terugbrengt, want ik mag dit natuurlijk niet doen.”
Plotseling vervoer
Kolk haalde de papieren en zijn zwager vertrok met een volgeladen fietstas naar Delft. Hij dacht er twee dagen over te doen, daar een dag te zijn en dan in twee dagen terug te rijden.
Hij stak met de pont de IJssel over, omdat de brug was gebombardeerd. Na enkele kilometers gereden te hebben, werd hij al aangehouden door een Duitse controlepost. De militairen bestudeerden de papieren zorgvuldig. Hofman kreeg te horen dat hij even moest wachten. Na ongeveer een kwartier kwam er een Duitse militaire vrachtwagen. De fiets werd achterin geladen en de fietser mocht naast de chauffeur plaatsnemen. Door de taalbarrière konden ze niet veel converseren.
Snel terug
Zo’n 5 kilometer voor Delft stopte de chauffeur. De fiets werd uitgeladen en Hofman reed naar ds. en mevrouw Zandt.
’s Woensdags begon hij de terugreis. Ongeveer op de plek waar hij ’s maandags was afgezet, was er weer een controle. Hij liet zijn papieren zien, moest weer even wachten en kon opnieuw met een Duitse legertruck mee. Tussen Wezep en Zwolle moest hij uitstappen. Hij fietste direct naar zijn boerderijtje, waar twee zussen van hem logeerden om voor het vee te zorgen. Ze waren verbaasd dat hij alweer terug was. Samen hebben ze de Heere gedankt. De volgende dag bracht Kolk de papieren terug naar de Duitse militair en bedankte hem voor zijn medewerking.
Spion
Kort voordat Zwolle op 14 april 1945 werd bevrijd, staken de Duitsers de villa in brand. De vijand verdween uit de stad en ook de militair met wie Kolk contact had, was opeens weg.
Enkele maanden later stapte op een doordeweekse dag een Engelse soldaat de drogisterij binnen, nam zijn baret af en zei in gebrekkig Nederlands tegen Klein Beekman: „Kent u mij nog?”
Het was de militair die Kolk had geholpen. Hij vertelde dat hij geen Duitser was, maar een Engelsman die bijna een jaar als spion in het Duitse leger had gezeten. Nu was hij op doortocht met het Britse leger, maar hij vroeg de drogist aan zijn schoonvader dank over te brengen voor de fijne contacten in zijn eenzame bestaan en vooral voor de geestelijke gesprekken.
Als bedelaars naar Groningen
Liggend in het stro op een schoolzolder in Nunspeet zongen de voedselzoekers: „Als g’in nood gezeten, geen uitkomst ziet, wil dan nooit vergeten, God verlaat u niet…” Toen probeerden ze wat te slapen. Maar van slapen kwam niet veel.
Die nood was hoog gestegen. Niet alleen in de steden, ook in de dorpen in West-Nederland. „We konden wat bietensoep halen bij de gaarkeuken. En we kregen twee boterhammen per dag; die bewaarde je zo lang mogelijk”, zegt M. Speksnijder-Vrijenhoek. Daarom bracht ze de laatste oorlogsmaanden door bij familie in Groningen. „Toen vader mijn zus en mij tot Overijssel had weggebracht, ging hij terug naar Krimpen aan den IJssel. Daar was moeder met de andere twee kinderen achtergebleven. Met Kerst ’44 hadden ze de laatste aardappel in huis.”
Er volgden nog meer dan vier oorlogsmaanden. „Vader liep met een handkarretje naar de Betuwe en Brabant en ruilde kleding voor voedsel. Bij de Moerdijkbrug pakten de Duitsers zijn aardappelen af. Wat was hij boos, maar hij kon er niets tegen doen. Met stukgelopen voeten kwam hij thuis.
De bruine bonen in zijn binnenzak hadden ze niet ontdekt. Daar kookte mijn moeder soep van. Dat rook de man van het ziekenfonds die aan de deur kwam, en hij kreeg een bord vol. Van het weinige dat moeder had, deelde ze nog uit.”
Gespaard
Vanuit haar kamer in de Capelse serviceflat d’Amandelhof heeft Speksnijder uitzicht op de nieuwbouw bij het verzorgingshuis. „Wat worden we hier goed verzorgd.” Ze is 94; heeft een paar keer in het ziekenhuis gelegen. Longontsteking gehad, en longembolie. „Tot hiertoe gespaard. Ook tijdens de oorlog.”
Tot een halfjaar geleden woonde ze zelfstandig in haar geboortedorp Krimpen aan den IJssel. Daar was ze in 1940 ooggetuige van de aanval op Rotterdam. „We zagen de parachutisten springen; vier dagen later zagen we de bommen vallen. De Rotterdammers vluchtten bij ons over de dijk.” Het hart van de Maasstad werd verwoest. „En nu zijn daar ’s zondags alle winkels open. De Heere is lankmoedig, maar eens komt er aan Zijn geduld een einde.”
Konijnenvel
Het gezin Vrijenhoek overleefde de oorlog. Ondanks de steeds grotere schaarste. „Ik zat op de naaischool en had uit vaders trouwpak een mantelpakje gemaakt. Toen ons laatste konijn was geslacht, kon ik van het vel een kraag maken.”
„Kom naar ons”, schreven familieleden in Groningen. Daar was eten genoeg. „Vader stelde een fiets samen uit een paar oude fietsen. Daarop maakte ik de reis. Eerst reed mijn zus Gré met vader mee. Toen hij terugging, klom ze bij mij achterop. Een koffer voorop, fietstassen aan weerszijden; dat fietste zwaar, op surrogaatbanden. Soms reed Gré een stukje, of we liepen. Onderweg vroegen we overal om eten. We waren bedelaars, maar iedereen deed het, dus je schaamde je niet.”
Er komt een notitieboekje tevoorschijn. „Tijdens de reis maakte ik met potlood aantekeningen. Die waren steeds minder goed te lezen, dus ik heb ze later overgeschreven.” De bladen liggen los. „Ik heb vaak in het boekje gelezen. En nu hebben mijn kleinkinderen er belangstelling voor.”
Zware kost
Vader Vrijenhoek en zijn dochters gingen op 28 januari 1945 op pad, in alle vroegte. De eerste nacht brachten ze door op een Nunspeetse schoolzolder. De volgende dag kregen ze in Doornspijk pannenkoeken aangeboden.
Ze kwamen tot Rouveen. Hun predikant, de oud gereformeerde ds. M. A. Mieras, had een brief meegegeven voor de familie Bisschop. „Daar mochten we in de bedstede slapen. We kregen er stoofperen met spek, maar dat waren we niet meer gewend, dus het lag zwaar op de maag.”
Bij Hoogeveen zagen ze dwangarbeiders die voor de Duitsers loopgraven moesten aanleggen. „Die hadden een kombuis en boden ons soep aan. Toen we bij een opvangcentrum in Assen op een slaapplaats stonden te wachten, konden we bij een schipper in het vooronder terecht. We moesten wel vroeg van zijn schuit af, want hij ging varen. Maar we waren allang blij dat we onderdak kregen. Eerst kregen we eten: bieten, spek en aardappelen. Dat verdroeg mijn maag niet: ’s nachts kwam alles eruit.”
De greppel in
Ze hadden nog tientallen kilometers voor de boeg. „Toen we van vermoeidheid weer naast de fiets liepen, stopte er een vrachtauto. De chauffeur laadde de fiets in. We zaten met de rug tegen de cabine en moesten kloppen als we een vliegtuig zagen. Dat deden we. Toen we klopten, reed de chauffeur snel het bos in. We sprongen van de wagen en gingen in een greppel liggen. Toen zagen we dat de spoorlijn werd gebombardeerd.
De chauffeur zette ons in Groningen voor de deur af. Tante Trui woonde eenhoog. Aan het touwtje dat door de brievenbus hing trokken we de deur open. „Wie is daar?” vroeg tante. „De meisjes uit Krimpen.” Boven werd het stil. „Tante Trui wist niet dat we kwamen. Ze was stomverbaasd. Haar dochter uit Rotterdam-Zuid was er met haar zoontje in huis, omdat haar man, die machinist op een schip was, al vijf jaar niet naar huis had kunnen komen. Maar wij waren ook welkom. Ik bleek onderweg luizen opgelopen te hebben. ’k Woog nog maar 114 pond, maar we kregen nu volop te eten. Mijn zus is na twee weken naar familie in Zuidhorn gegaan.”
De opmars van de bevrijders werd van dag tot dag gevolgd. Half april kwam Groningen vrij, nadat er dagenlang om het bezit van de stad was gevochten. De Krimpenaren konden pas in juni terug naar huis, toen de wegen weer begaanbaar waren. „Thuis hebben we de Heere gedankt. En een week later was er in de kerk een dankdienst voor de bevrijding.”
Voedsel bleef voor mevrouw Speksnijder een kostbaar iets. „Ik lust alles en gooi nooit iets weg.”