10.000 porties eten van de kerk
Tijdens de Hongerwinter gaven de kerken naar schatting zo’n half miljoen kinderen, zieken en ouderen voor korte of langere tijd voedselhulp. En er gebeurde meer om de kinderen in leven te houden.
De gereformeerde kerk van Kralingen zorgde voor voedsel tijdens de Hongerwinter. Gedurende vier maanden verstrekte de diaconie aan zo’n 600 gezinnen in totaal ruim 10.000 porties warm eten.
Deze bijvoeding was een van de belangrijkste doelen van het Interkerkelijk Bureau Noodvoedselvoorziening en Kinderuitzending (IKB). In het westen van het land daalden, na de mislukte operatie Market Garden in september 1944, de officiële rantsoenen steeds verder. Tot mei 1945 waren er voor jong en oud maar ongeveer 500 calorieën per dag beschikbaar. In grote steden bestonden er daarom al particuliere initiatieven voor voedselvoorziening en ook de kerken verleenden voedselhulp. Het IKB nam deze initiatieven van kerken over en breidde die verder uit.
Zo verzorgde de gereformeerde kerk in Den Haag-West, na de overname door het IKB, voor zo’n 28.000 kinderen voedsel. Dat was meer dan de helft van de kinderen in de stad, aldus ds. H. C. Touw in het boek ”Het verzet der Hervormde Kerk”.
Aansterken
De directeur van het Rijksbureau voor Voedselvoorziening in Oorlogstijd, ir. S. L. Louwes, nam het initiatief om met de verschillende kerkgenootschappen in actie te komen tegen de dreigende hon- gersnood in de Randstad. Louwes organiseerde een bijeenkomst en samen met vertegenwoordigers van de Hervormde Kerk, de Rooms-Katholieke Kerk en de Gereformeerde Kerken en het openbaar onderwijs richtte hij het IKB op.
Een ander doel van het IKB was het organiseren van kinderuitzendingen. Veel kinderen kregen, ondanks de inspanningen van de gaarkeukens en het aangeleverde voedsel, te weinig voedingsstoffen binnen. Het was winter en de temperatuur kwam geregeld onder het vriespunt. Kinderen vermagerden en leden aan ernstige ondervoeding. In het noorden en oosten van het land was er wel voedsel. In overvloed zelfs. Het IKB stond voor de taak om voor kinderen vervoer en onderkomen te regelen waar de bleekneusjes, zoals ze werden genoemd, konden aansterken.
In Amsterdam was het Interkerkelijk Bureau gevestigd aan de Herengracht, in het kantoor van de Nederlandsche Bank voor Zuid-Afrika. De notulen van april 1945 vermelden dat de Hulporganisatie Amsterdam (HOA), zoals de afdeling van de IKB in de hoofdstad heette, „op royale wijze huisvesting” had gekregen.
Uit dezelfde notulen blijkt dat er 6649 Amsterdamse kinderen „naar buiten” waren gezonden. Het IKB was een inter- kerkelijke organisatie. In Amsterdam was 27 procent van de kinderen buiten- kerkelijk. Toch wilde het IKB iedereen helpen. „Het spruit voort uit het feit dat de kerken zich verantwoordelijk beschouwen tegenover het gehele Nederlandse volk. Bij de uitzending is steeds hiermee rekening gehouden.” Het motto van het IKB was dan ook: ”Door de kerken, voor allen”.
Werkwijze
Het IKB deed vooronderzoek naar goede opvangplekken in het noorden en oosten van Nederland. Tegelijkertijd konden ouders hun kind voor een kinderuitzending schriftelijk aanmelden. De aanmelding kon ook direct op het kantoor plaatsvinden. De hulporganisatie maakte dan een splitsing tussen dringende en gewenste gevallen. In dat laatste geval vond er eerst een onderzoek plaats naar de sociale wenselijkheid van de uitzending.
De HOA maakte na de splitsing een indeling voor de transporten van de dringende gevallen en riep de kinderen op voor een keuring. In Amsterdam konden dagelijks 200 kinderen gekeurd worden door de GGD.
Als de kinderen gezond genoeg waren, vond het daadwerkelijke transport plaats per trein, boot, auto of fiets. Maar er waren ook kinderen die de afstand van tientallen kilometers onder erbarmelijke omstandigheden lopend aflegden: „De volgende dag zijn we Utrecht uit gestrompeld. We gleden steeds uit. Voetje voor voetje kwamen we vooruit. Voor het ontbijt hadden we twee boterhammen verdeeld met z’n zessen”, aldus een verslag in ”Naar de boeren” van Frans Nieuwenhuis, die als jongen van elf jaar vanwege de honger naar Friesland trok.
De reis naar het noorden of oosten was geen pretje. De kinderen waren verzwakt en soms niet voldoende gekleed. De tocht, meestal naar totaal onbekende pleegouders of gastgezinnen, duurde in de oorlogstijd meerdere dagen.
Overvloed
Bij aankomst in het noorden en oosten van het land kregen de kinderen overvloedig te eten. Huisartsen en organisaties zoals het IKB hadden de pleegouders opgeroepen om de kinderen niet gelijk met zware kost te voeden. Dat waren ze helemaal niet meer gewend. Toch gebeurde het wel. Een overlevende vertelt: „Ik kreeg gelijk boerenkool met worst. Het beroerde was dat mijn maag niet meer gewend was aan eten, alles kwam eruit. De dokter zette mij op een dieet van karnemelk en havermout. Het duurde twee weken voordat ik er overheen was.”
Andere kinderen werden zelfs ernstig ziek van de overvloed die ze ontvingen van hun pleegouders. Hoewel het goedbedoeld was, vielen drie borden pap van volle melk niet goed na twee weken zonder eten. „Voor die twee weken hadden we alleen maar suikerbieten, bloembollen en pulp gegeten.”
Godsdienstige overtuiging speelde een belangrijke rol bij de toewijzing van kinderen aan pleeggezinnen. Vanuit het IKB werd daar zo veel mogelijk rekening mee gehouden. Toch was het niet te voorkomen dat dit soms niet lukte. Zo belandde een rooms jongetje bij de dominee in huis: „En zo word ik, liefdevol, opgenomen in het gezin van de dominee. Er wordt goed voor mij gezorgd, niet alleen mijn lichamelijke gesteldheid heeft hun zorg, ook mijn geestelijke gesteldheid.”
Godsvertrouwen
De nood was hoog in de Hongerwinter, bij kinderen en hun ouders. Die stuurden hun kinderen, weliswaar onder begeleiding, naar plaatsen in het verre noorden en oosten van Nederland. Waren ouders wanhopig? Was het Godsvertrouwen? Voor de ouders van de 2-jarige Floris wel, zo lijkt het. Ze gaven hem een brief mee, voor het gastgezin. De moeder van de dreumes schreef: „Wij vertrouwen u onze Florisje toe in de overtuiging dat u hem in liefde zult willen verzorgen. Ons dagelijks gebed voor u en voor hem sterke u allen. Christus zij met u allen!”
„Melkbussen vol soep voor Amsterdam”
Naast de landelijk georganiseerde hulp waren er tal van kerkelijke en particuliere initiatieven in de Hongerwinter. Veel gereformeerde gemeenten kwamen elkaar in oorlogstijd te hulp.
Oudemirdum verzamelde meer dan honderd balen en baaltjes etenswaren voor de gemeenteleden in Amsterdam. Het kostbare voedsel werd naar de hoofdstad gebracht. ’s Nachts hielden gemeenteleden in het huis van diaken M. Valk de wacht. De gang stond vol aardappelen en in de kelder werd een half varken in stukken gedeeld. Het meegebrachte roggebrood bleek niet zo geschikt voor sommige magen, die weinig meer gewend waren.
Westzaan maakte voor de hongerende Amsterdammers melkbussen vol erwtensoep klaar. Er was echter een obstakel: het IJ. Daar waren ponten aan elkaar gekoppeld tot loopbrug. Bij die nauwe doorgang stond de Crisiscontroledienst (CCD) klaar om het eten in beslag te nemen. De leden van Amsterdam-Centrum wisten het voedsel echter veilig naar de overkant te krijgen: de bussen vol snert werd in de bakfiets van de latere ds. L. Vogelaar verborgen en vervolgens werden Vogelaar en zijn helpers ‘opgebracht’ door twee gemeenteleden die politieagent waren. Vanwege hun uniform liet de CCD hen ongehinderd passeren. ’s Zondags werd van de kansel afgekondigd dat alle gezinnen de volgende dag een pannetje soep konden halen.
Ds. W. C. Lamain, die in 1944 in Rijssen stond, organiseerde samen met de hervormde emeritus-predikant ds. F. J. Kijftenbelt voedseltransporten naar Rotterdam. „Voordat we in Amersfoort waren, werden we aangehouden. We hadden een paar honderd eieren meegekregen, maar meer dan de helft werd gestolen. Enkele jonge mannen die meegegaan waren, werden opgepakt en naar kamp Amersfoort gebracht”, schrijft ds. Kijftenbelt.
Kinderen uit de gereformeerde gemeenten in Amsterdam verbleven tijdelijk in de regio’s Zeist en Veenendaal. Kinderen uit Rotterdam en Vlaardingen vonden een gastvrij onderdak in Gelderse gemeenten en in Rijssen en Benthuizen. Soms moesten ze er lopend naartoe. Ds. Chr. van der Poel, later predikant van de gereformeerde gemeente in Yerseke, vertelde over de lange voettocht die hij als 12-jarige jongen met zijn zus aflegde: „We gingen via Oudewater, Zeist, Barneveld en Teuge naar Rijssen. Op al die adressen werden we in de watten gelegd. In Barneveld overnachtten we bij ds. J. Fraanje. Hij heette ons hartelijk welkom. We moesten oppassen dat we ons niet een ongeluk zouden eten, zoveel honger hadden we.”
„Na de kerstviering kropen we gelijk in bed”
De kerstviering van de zondagsschool van de hervormde gemeente Rotterdam-Feijenoord in 1944 herinnert Simon Fousert (83) uit Alphen aan den Rijn zich nog goed. Samen met zijn moeder, drie broertjes en twee zusjes ging hij naar de gymzaal van de Johan Bogermanschool op het Stichtseplein in Rotterdam, waar het kerstfeest werd gehouden. Zijn vader was tewerkgesteld in Duitsland.
„Het was er koud. De kachel brandde niet. Iedereen hield z’n jas aan, als je die tenminste nog had. Een paar kaarsjes verlichtten de kerstboom en de zilveren ballen glommen in het kaarslicht. We zongen kerstliederen, want daar werden we warm van, en luisterden naar het kerstverhaal. Er lag bijna niets meer in de winkel, maar toch hadden de meesters en juffrouwen nog iets gevonden om ons te geven. Kantkoek, dat is het snijafval van ontbijtkoek en taaitaai. Ook was er voor elk kind een sterappel en een schuimpje. Iedereen was reuzeblij.
We kregen nog een boek cadeau, een oud schoolboek dat niet meer werd gebruikt. Het boek was lekker dik, misschien wel het dikste boek dat ik ooit kreeg. Met veel interessante verhalen. Over Pasteur, Madame Curie en Marconi, sommige ken ik nu nog. We liepen door het donker naar huis. Er brandden geen straatlantaarns. Ook waren alle ramen van de huizen verduisterd. Op de bomen waren witte banden geverfd, om te voorkomen dat je ertegenaan zou botsen. Thuis kropen we weer gauw onder de dekens, dan hadden we geen last van de kou.
Omdat ik er vanwege de honger het slechtst aan toe was in ons gezin, ben ik in januari 1945 naar een pleeggezin in Rijssen gestuurd. Dat gebeurde via de kerk. We moesten verzamelen in de Wilhelminakerk. In een verhuiswagen met een laag stro op de vloer en een stapel paardendekens ben ik op een nacht samen met andere kinderen naar Rijssen gebracht. Overdag was het te gevaarlijk, want de Engelse vliegtuigen schoten op alles wat bewoog. In Rijssen heb ik de rest van de oorlog doorgebracht. Begin van de zomer 1945 was ik weer thuis in Rotterdam”