Hongerwinter: „Het is hier haast onhoudbaar”
Rotterdammer M. Dankers (92) –oud-marineman, oud-ouderling, oud-SGP-voorlichtingssecretaris– stuurde de afgelopen jaren e-mails met oorlogsherinneringen naar zijn vele contacten. Een aantal fragmenten.
Zijn opoe maakte de oorlog ook nog mee. „Ze lééfde met Bijbel en psalmboek. „Kijk, Ko”, zei ze een keer tegen mijn moeder, „kijk, Psalm 110:6: „Hij zal naar ’t recht de woeste heid’nen richten, met lijken ’t veld bezaaien door Zijn hand. Zijn strijdb’re hand zal eens het hoofd doen zwichten, ’t Weerbarstig hoofd van een zeer machtig land.” Dat gaat over dien Hitteler, hoor, dat heeft de Heere me laten zien.”
De Duitsers hadden verduistering bevolen. „Wat was het donker buiten!” schrijft Dankers. „De koplampen van de enkele auto’s die reden, waren afgedekt met zwarte kappen; een spleet erin met een kapje erboven als een soort wenkbrauw. Wat was de maan belangrijk. Geen maan? Pikkiedonker buiten. Om als voetganger elkaar mis te doen kon je fosforspeldjes kopen voor op je revers: dan zag je elkaar.
’t Kwam ook wel voor, dan was er geen stroom, dan zat je in huis ook nog in den donker. Had je moeder nog kaarsen en lucifers gehamsterd?
Je had mensen, die hingen een fiets aan de balken. Trappen en dan gaf je fietslamp licht. Maar o wee als de trapper ophield. Boeren fabriekten een windmolen op het dak. Maar o wee als het niet waaide! Mensen hadden een jampot met water, bovenop dat water dreef nog een beetje slaolie of zo, dan een pitje en dan had je nog een beetje licht. Naast den Bijbel leggen, dan kon je nog net lezen.
Zó zijn wij die oorlogsjaren en bovenal die Hongerwinter doorgekomen! Wat hadden we veel uitgevonden en gefabriceerd. Na de Bevrijding: Wég met die rotzooi! En nu? Wat leven we in weelde.”
Naar Tijm
In november 1944 woonde de bijna 17-jarige Marinus Dankers in Hardinxveld. „Bij vader en moeder thuis. Met twee jongere broers en een zusje van acht.”
Het werd winter. „Brrr. Was er nog ”stokes”? Kolen? Of moesten we het maar met hout in het fornuis doen? Hoe moesten we de winter door? Nog steeds zaten we onder de mof; we waren nog niet bevrijd. Wat zagen we tegen de winter op.
Alles was op de bon: je kon geen voorraad aanleggen. Zwart! Zwarthandelaars konden wel zakendoen. Pa kende er ook een. „Ko”, zei hij tegen mijn moeder, „zou ik eens naar Tijm van D. gaan?” Probleem. Bidden. Kon je bidden en toch naar een zwarthandelaar gaan? De nood drong. Pa ging. Tijm zei: „Dankers, verkoop mij je huis voor 3000 gulden. Bij de notaris. En dan breng ik jou twee mud erwten en een mud tarwe.” Zei hij ook: „En na den oorlog zien wel verder?” Dat weet ik niet, maar dat zou best kunnen. Iedereen had het altijd over „na den oorlog.” Want dát begrepen we wel: Hitler ging dit verliezen. Kwestie van tijd, maar de oorlog ging voorbij.
Nog herinner ik me als de dag van gisteren die stikdonkere novemberavond in 1944. Daar ging de keukendeur open. „Gerrit!” Tijm van D. Wat droeg hij naar de zolder? Drie zakken erwten en een zak tarwe. Daar zijn we de winter mee doorgesparteld. Waren ze op met de Bevrijding? Weet ik niet meer.
December. Elke dag fietste ik naar Sliedrecht, naar mijn kantoor. Fietste dus dagelijks de dijk op en neer. Kilometer of acht heen; ’s avonds dezelfde weg terug. Aan mijn stuur hing een zakje. In dat zakje een emaillen melkkoker. In die melkkoker een portie gekookte erwten. Voor tussen de middag.
Na den oorlog kocht pa z’n huis weer terug. Weer voor 3000 gulden.” Zonder aftrek van de erwten en de tarwe.
De Duitser zei: Ik heb ook kinderen
Vooral in de grote steden werd honger geleden. Daarom werd in de omgeving naar voedsel gezocht.
N. Zandee-Kik uit Middelburg maakte de Hongerwinter in Rotterdam mee. „Mijn oudste broer voer weleens over naar de Hoeksche Waard om eten te halen. Hij moest echter onderduiken. In november 1944 ging ik met de schoonmoeder van mijn broer bieten halen aan de 3e Barendrechtseweg. We moesten ze zelf uit de grond steken en in jutenzakken doen. De boer woog ze met een bascule. Toen we betaald hadden, gingen we op weg met een zelfgetimmerd karretje. Mijn moeder kookte bietenstroop en maakte bietenkoekjes. Op een noodkacheltje bakte ze tarwekoekjes van meel uit de koffiemolen.”
Brandstof was er ook nauwelijks meer. „We verstookten de schutting uit onze tuin en vader ging kolen zoeken tussen de rails waar de tram gereden had. Van de buren kregen we aardappelschillen. Die kookten we met wat koolstronken.
Onze groenteboer had een lege winkel, maar verkocht nu een soort schuim. Dat haalden we in een melkkoker. Als we thuiskwamen, was het al voor de helft ingezakt. Het gaf je even een vol gevoel in de maag, maar na een boertje was alles weer leeg.”
Deur dicht
„Met mijn broer Dick en schoolvriendin Nel van Beelen ging ik met ons karretje op stap naar de Hoeksche Waard. Een biddende moeder bleef achter. Voor de Barendrechtse brug stond een lange rij mensen. De Duitse soldaat die er op wacht stond, liet ons niet door. Omdat het spertijd was, sliepen al die mensen in een grote schuur van wasmachinefabriek Velo, in het stro. De volgende morgen probeerden we weer de brug over te komen. We zeiden dat we honger hadden. „Laufen”, zei de soldaat. We mochten verder, naar de Hoeksche Waard. Als we daar langs een schuur kwamen waar erwten of tarwe gedorst werd, klopten we aan. Bij de meeste mensen kregen we wel wat. Soms wat aardappelen.
Tegen zeven uur in de avond klopten we bij een arbeidershuisje aan. We mochten er op zolder slapen. De volgende dag hoorden we dat we bij een slager in Numansdorp een kom erwtensoep konden halen. Vervolgens gingen we op huis aan. Het werd donker toen we op de lange weg naar Mijnsheerenland liepen. We klopten aan bij een boerderij, maar de boerin was boos: Rotterdammers hadden haar kippen gestolen. De deur klapte voor onze neus dicht.
We huilden van angst. Er kwam een Duitse soldaat om de hoek en die zei: „Kom maar mee.” Via de zijdeur liet hij ons de woonkeuken in. Die werd door ingekwartierde Duitsers gebruikt. Hij zette ons aan tafel en gaf ons te eten. Uit zijn portefeuille haalde hij een foto en zei: „Ik heb ook kinderen.”
De soldaten spreidden jassen uit bij de kachel. Daaronder hebben we geslapen. De volgende dag kregen we brood. En eten voor onderweg. Wat een blijdschap toen we thuiskwamen.”
Uitgerust en met een volle maag verder
Etenhalers gingen vaak van deur tot deur en veel contacten onderweg waren anoniem en vluchtig. Sommige mensen kregen echter zo veel mee dat ze hun weldoeners later uitbundig bedankten. De familie Veltman uit het Overijsselse Punthorst bewaart nog altijd brieven van voedselzoekers.
„Na een zeer moeizame tocht zijn we zaterdag l.l. in Utrecht aangekomen en thans neem ik de pen maar eens ter hand, teneinde U en Uw vrouw, mede namens mijn vrouw, mijn oprechte dank te betuigen, voor de genoten gastvrijheid, het heerlijke eten en de gezellige oogenblikken, die wij ten Uwent hebben mogen doorbrengen.”
Het was ook niet weinig wat mensen soms voor anderen deden, voor onbekenden nog wel. Boer Veltman deelde rogge, melk, vlees en aardappelen uit. Tot dankbaarheid van mensen die met een oude fiets of kinderwagen al een grote afstand hadden moeten afleggen voordat ze een adres vonden waar nog wat te krijgen was. „Wij hebben niets dan lof voor hetgeen U beiden voor ons hebt gedaan en nu kunnen wij tenminste voor onze kinderen en voor onszelf het hongerspook wat langer uit ons huis houden.”
Het was nog een hele toer de verkregen goederen op hun bestemming te krijgen. De brieven vertelden het: door het achterwiel gezakt, kilometers gelopen, buiten in de kou geslapen, uitgeput. „Na veel smeken kreeg ik gedaan dat een fietsenmaker mij tegen een fabelachtige prijs een nieuw achterwiel leverde.”
Verder maar weer, tot ze eindelijk thuis waren. En als de oorlog eindelijk eens voorbij was, moesten de weldoeners uit Punthorst vooral komen logeren. „Dan zullen wij U prettige dagen bezorgen, die U nog lang in herinnering zullen blijven.” Uit dankbaarheid.
Controle onderweg
In diezelfde maand –maart 1945– kwam er een brief uit Breukelen. Over de blijdschap bij thuiskomst. „Mijn kleinste dochtertje stond al op Maarssen om mij af te halen, want die had helemaal geen rust.”
Onderweg was er grote schrik: controle op de IJsselbrug. Er werd een stok tussen de aardappelen gestoken en zo vond de controleur rogge. Die nam hij in beslag. Maar dat liep goed af. De controleur zag de naam Lith op het persoonsbewijs en bleek met een achternicht van de Breukelenaar getrouwd te zijn. Toen gaf hij de rogge alsnog mee. „Dus dat was een bof en toen naar huis toe, dat kunt u begrijpen.”
Daar kwamen de buren informeren naar de reis. En het voedsel smaakte heerlijk. „O, het is hier voor veel mensen haast onhoudbaar van de honger. Twee sneetjes droog brood en een halve liter eten van de keuken.” En dat op het platteland. In de steden was het nog erger. Veel erger.
Er volgde een verhaal over „acht zware bommen op het dorp” die voor de spoorlijn bij Breukelen bestemd waren. En over geruchten dat Friesland onder water gezet zou worden, en Lith dacht dat Punthorst daar lag. „Mocht U daarvandaan moeten, Holland in, kom maar gerust, wij zullen hetzelfde ontvangen als U ons hebt gedaan. Breng als je kunt vooral eten mee. Ook koeën; die brengen wij wel bij boeren onder.” Maar iets terugdoen hoefde niet.
Het huis verkocht om voedsel
G. van den Bosch-Noorderijk beschreef haar oorlogsherinneringen in Elspeets dialect. Enkele fragmenten, in standaard Nederlands.
„In de grote steden was haast geen voedsel meer, zodat de mensen naar de Veluwe gingen. Bij vader en moeder zijn ze nooit zonder eten doorgestuurd.
Als de dorsmachine stond te dorsen, hoorde je dat van ver. Daar kwamen dan hongerende mensen op af, op hun oude, gammele fietsen. Dan kregen ze van vader een „geupse” (twee handen vol) rogge mee.
Er komen hier nog steeds vrouwen uit IJmuiden van een familie die hier al vanaf 1942 eten kwam halen (ze waren toen geëvacueerd). Dan kregen ze wat roggemeel, flessen melk en een stukje zelfgekarnde boter mee. Als het varken geslacht was, kregen ze ook daar een stukje van.
Tijdens de Hongerwinter bleven de mensen ook bij ons slapen. Vermoeid, verdrietig en afgetobd kwamen ze vaak tegen de avond aan. In de keuken waren maar twee bedsteden, maar op zolder was er ruimte genoeg in het hooi, boven de koeien.
De volgende morgen, na het eten van een bord warme roggemeelpap met een paar sneetjes roggebrood, trokken de mensen weer verder. Hun dankbaarheid vergeet je nooit meer. ’k Heb nooit gezien dat mijn ouders iets in ruil voor het eten hebben aangenomen. Ik ben er nog trots op dat ze op deze manier het leed van hongerende medemensen hebben kunnen verlichten.”