Ter lering, niet om te bijten
De makers van het satirische blad Charlie Hebdo kunnen nog wel iets leren van Erasmus’ ”Lof der Zotheid” uit 1511.
De grote humanist uit de Lage Landen bedient zich in dat geschrift van een bijtende spot die er niet om liegt. „Als er (...) iemand opstaat en zegt dat hij beledigd is, dan heeft hij een slecht geweten, óf hij is op zijn minst een bangerik”, schrijft hij in een brief aan zijn Engelse vriend Thomas More, die hem heeft geïnspireerd tot het schrijven van het boekje. Voorstanders van ongebreidelde vrijheid van meningsuiting zullen hem dat vandaag maar al te graag nazeggen.
Maar wie Erasmus goed leest, merkt dat hij niet beledigt om te beledigen. Als de Leuvense theoloog Maarten van Dorp Erasmus in 1514 een pittige brief vol kritiek op ”Lof der Zotheid” stuurt, gaat Erasmus daar heel serieus op in. Hij antwoordt dat het zijn bedoeling eerder is om te vermanen, dan om te bijten of te steken. Het gaat hem om het aan de kaak stellen van ondeugden en misstanden. En dan is satire wat hem betreft vooral een noodzakelijk kwaad. „Bestaat er wel een methode om ondeugden te genezen zonder te beledigen?” schrijft hij bijna vertwijfeld aan Van Dorp.
Met een lach
Erasmus beroept zich op de Griekse wijsgeer Horatius, die een vrolijke terechtwijzing niet minder nuttig achtte dan een serieuze: „„Wat is erop tegen”, zegt Horatius, „om de waarheid met een lach te zeggen?” Dit hebben de wijzen van weleer goed ingezien. Zij gaven hun heilzame levenswijsheden liever de vorm van grappige en ogenschijnlijk kinderlijke verhalen, omdat de ernstige waarheid, indien aantrekkelijk gemaakt, gemakkelijker doordringt in de geest van de mensen als ze wordt aanbevolen als een heerlijke lekkernij. Dat is ongetwijfeld de honing, waarmee de artsen, volgens Lucretius, bij het voorschrijven van een bitter drankje aan kinderen, de rand van de beker insmeren. Vorsten uit vroeger tijden haalden narren naar hun hoven alleen hierom dat ze met hun vrijpostigheid zonder te kwetsen minder ernstige zwakheden aan het licht brachten en corrigeerden.”
In zijn brief aan Thomas More benadrukt Erasmus dat hij in ”Lof der Zotheid” nooit persoonlijk wordt, dat hij niet op de man speelt. „Als iemand de spot drijft met het leven van de mensen zonder iemand met naam en toenaam te noemen, dan vraag ik je: wil hij dan wel echt bijten of is het meer ter lering bedoeld?” En: „Behalve dat ik helemaal geen namen noem, heb ik ook mijn pen ingehouden. De verstandige lezer zal dan gemakkelijk begrijpen dat ik er eerder op uit ben genoegen te verschaffen dan te bijten.”
Erasmus schrijft „nogal verbaasd” te zijn over „de gevoelige oren” van zijn tijdgenoten, omdat „talentvolle lieden steeds de grootste vrijheid hebben gekregen om ongestraft de spot te drijven met het alledaagse menselijke leven, als het tenminste niet te gek wordt.” Hij signaleert bovendien dat er mensen zijn die „zo omgekeerd godsdienstig zijn dat zij liever de vreselijkste scheldwoorden tegen Christus tolereren dan het kleinste grapje over een paus of vorst, vooral als hun dagelijkse kostje ermee gemoeid is.”
Calvijn
Erasmus wil dus niet nodeloos kwetsen, niet beledigen om het beledigen. Met zijn satire staat hij in een brede traditie van auteurs die met humor, scherts en spot serieuze zaken aankaartten. Met de herontdekking van de klassieke oudheid in de renaissance bloeide ook dit literaire genre weer op. Zelfs de reformator Calvijn waagde zich eraan. Op de eerste dag van het jaar 1541 schreef hij het ”Overwinningslied voor Christus”. Aanleiding was het moeizaam verlopende godsdienstgesprek van Worms, waarin Calvijn de tegenwerkende kracht van de satan ondervond. De reformator vond dat de strijd met Rome niet alleen gevoerd moest worden met behulp van theologische geschriften en debatten, maar dat ook spot en karikatuur geschikte wapens waren. In een voorwoord bij een satirisch werk van zijn vriend Pierre Viret schreef hij dat de meeste mensen „veel liever hebben, dat men hen onderwijst op een vrolijke en plezierige manier, dan op andere wijze. Zo hebben zij profijt en ontvangen zij onderricht, terwijl zij zich vermaken.”
Erasmus zou instemmend hebben geknikt. In een brief aan zijn criticaster Maarten van Dorp schreef hij met betrekking tot ”Lof der Zotheid”: „Heb ik, bij het behandelen van dit onderwerp, ook maar iets onvrooms, iets onvoorzichtigs gezegd en heb ik de Zotheid zelfs niet met meer eerbied laten spreken dan bij haar past? Maar ik wilde liever dat zij een beetje uit haar rol viel, dan de waardigheid van de zaak geweld aan te doen; ik wilde liever tegen de voorschriften van de retorica zondigen dan tegen de vroomheid.”
Kom daar vandaag de dag nog eens om.
Standbeelden voor Zotheid
„Maar niemand, zegt men, offert aan de Zotheid of bouwt een heiligdom voor haar. Zoals ik al zei, verwonder ik mij inderdaad enigszins over deze ondankbaarheid. Maar omdat ik zo toegeeflijk ben neem ik dat voor lief; trouwens, ik heb er ook eigenlijk helemaal geen behoefte aan. Want waarom zou ik vragen om een beetje wierook, offermeel, een bok of een varken, als alle mensen mij overal een eer bewijzen die zelfs door de theologen in hoge mate wordt gebillijkt? Zou ik soms Diana moeten benijden omdat aan haar mensenbloed geofferd wordt? Ik denk dat ik heel vroom word vereerd als zij mij overal –zoals iedereen dat nu eenmaal doet– in hun hart sluiten, in hun levenswandel navolgen en in hun dagelijkse doen en laten steeds zichtbaar maken. Een dergelijke heiligenverering komt zelfs bij christenen niet vaak voor. Hoeveel mensen zijn er niet die een kaars aansteken voor de Moedermaagd, midden op de dag als het nergens voor nodig is? Hoe weinig mensen zijn er daarentegen die proberen haar kuisheid te evenaren, haar bescheidenheid en haar liefde voor hemelse zaken? Wat dat is pas de ware verering en de hemelbewoners het meest dierbaar.
Bovendien, waarom zou ik een tempel willen hebben, wanneer de hele wereld, als ik me niet vergis, mijn allermooiste tempel is? Priesters zijn er ook genoeg, zolang er genoeg mensen zijn. Ik ben ook niet zó zot dat ik roodgeverfde stenen beelden wil hebben. Die staan mijn eredienst maar in de weg, omdat al die sufferds en sukkels de beelden in plaats van de heiligen zelf aanbidden. Dan gebeurt er met mij precies wat die heiligen overkomt die door hun plaatsvervangers worden verdrongen. Ik geloof dat er voor mij evenveel standbeelden zijn opgericht als er mensen zijn, want zij zijn mijn levende evenbeelden, zelfs als ze dat niet willen.”
Uit: ”Lof der Zotheid”, uitg. Sun, 2000; vert. Petty Bange