Esther Maria Magnis is een jonge, Duitse schrijfster, die pas één boek op haar naam heeft staan. Maar dat boek is opmerkelijk genoeg. ”Gott braucht dich nicht”, heet het in het Duits, ”God heeft jou niet nodig”. Het vertelt hoe de schrijfster zelf het geloof verloor en weer terugvond, ondanks de dood van haar vader en haar broer.
Haar boek wordt in de Duitse media aangeprezen als een ”religiekritiek”, maar dat is het uiteindelijk niet. De boosheid van Esther Maria Magnis op de kerk markeert slechts het begin van haar zoektocht, een weg die uiteindelijk terug naar God leidt. Niet voor niets is de ondertitel van haar verhaal ”Eine Bekehrung”, een bekering. Overigens heet de Nederlandse vertaling –die deze maand bij uitgeverij Van Wijnen verscheen– heel anders: ”Mintijteer”. Wie wil weten wat dát betekent, moet het hele verhaal lezen.
Ondanks dat het een ware geschiedenis bevat, is het boek geschreven als een roman. Dat maakt dat Magnis als auteur nog het meest lijkt op schrijvers als Vonne van der Meer, Janne IJmker of misschien zelfs Marilynne Robinson. Ze schuwt de confrontatie niet, schrijft voor insiders in soms behoorlijk heftige taal, maar stelt ook de meest wezenlijke levensvragen aan de orde. Waarom ben ik hier, wat is de zin van mijn leven? Waarom moet ik mijn vader en mijn broer verliezen? Waarom moeten mensen zo veel lijden? Waarom verhoort God mijn gebed niet? Hoe kan het dat Gods liefde anders is dan die van mensen?
Ze was graag naar Nederland gekomen voor de Boekenweek, maar dat lukte niet. „Ik kan eigenlijk maar een paar lezingen per maand geven, en deze maand had ik die al: in Frankfurt, Koblenz en Düsseldorf. Ik moet er zó veel voor regelen, want ik heb twee kleine kinderen, van één en drie jaar. Dan kun je niet zomaar een paar dagen weg.” Vandaar dat we elkaar in Koblenz ontmoeten, aan een mooi oud pleintje met standbeeld, kerk, stadhuis en voormalig jezuïetencollege. Om het uur druppelen de tonen van het carillon over de stad, met de melodie van Psalm 68.
Hoe moeilijk is het om je eigen levensverhaal te gebruiken voor een boek over het geloof?
„Ik wilde dat eigenlijk niet. Uitgeverij Rowohlt had mij gevraagd om een boek over dit onderwerp te schrijven, en daar had ik ja op gezegd. Maar toen ik aan de slag ging, merkte ik dat ik niet over God kon vertellen zonder ook over mezelf te vertellen, en dat wilde ik niet. Eigenlijk wou ik helemaal niet verder schrijven. Maar ik had een voorschot gehad, en dat geld had ik al uitgegeven aan etentjes in restaurants en zo. Dus ik moest er wel iets op vinden.”
Hoe is het u toch gelukt dat boek te schrijven?
„Ooit zei een kunstenaar tegen me: „Misschien is je leven morgen voorbij. Wat maakt het dan nog uit of de mensen daarover lezen?” Die gedachte is een van de dingen die me hebben geholpen. Maar wat me vooral hielp, was de taal zelf. Achter de taal kon ik verdwijnen. Als je mijn boek leest, denk je dat je heel veel over mijn leven weet, maar eigenlijk is dat niet zo. Het is het abstracte, het denken over God, dat ik hier beschreven heb, aan de hand van zorgvuldig uitgezochte fragmenten uit mijn leven. Wat ik verwoord, zijn klassieke gedachten, gedachten die in de theologie dikwijls benoemd en uitgewerkt zijn.”
Maar u beschrijft ook reële gebeurtenissen.
„Ik was vijftien toen we het bericht kregen dat mijn vader kanker had. Dat was zo veel erger, zo veel verschrikkelijker dan ik beschreven heb. Ik weet wat er allemaal níét in mijn boek staat. Iedereen die heeft meegemaakt hoe het is als een geliefde aan kanker sterft, weet dat ik daar eigenlijk niets over verteld heb. Dat lijden is zo veel erger dan je kunt verwoorden. In die zin bemiddelt de taal tussen mij en de lezer, de taal helpt me om dingen weg te laten. Ik heb bijvoorbeeld bijna niets over mijn broer en zus verteld, omdat dat hún verhaal is.”
U wilde dus, boven de eigen ervaringen uit, bij de algemene vragen terechtkomen.
„Dat is wat ik geprobeerd heb. De vraag naar God, naar de zin van het lijden, dat vind ik een klassieke, algemene vraag. Het is minder intiem om daarover te schrijven. Maar omdat ik wilde dat veel mensen het boek konden begrijpen, ook mensen die niet zo abstract denken, heb ik gebruikgemaakt van mijn persoonlijke ervaringen. Ik hoopte dat lezers iets zouden bespeuren van de woede, de vertwijfeling waaruit al die grote vragen voortkomen.”
Hoe waren uw kinderjaren, bent u opgegroeid in een religieus gezin?
„Het geloof was in ons gezin niet zo persoonlijk. We baden bijvoorbeeld als gezin niet samen, hardop, zoals mijn man en ik dat nu wél doen met de kinderen. Maar we gingen geregeld naar de kerk, zowel naar evangelische als katholieke diensten. Mijn vader was protestant, mijn moeder katholiek. Soms gingen we naar oecumenische kerkdiensten. Dat vonden we verschrikkelijk als kinderen, want die duurden nog langer dan gewoon. Aan de preken heb ik in het algemeen niet zulke goede herinneringen, daar heb ik ook over geschreven. Ze hingen zo hoog in de politieke wereld, het liefst ergens in Afrika en de buitenlandse politiek, dat ik als jongere dacht: Wat moet ik daarmee?”
Toch was bidden het eerste wat u –samen met uw broertje en zusje– ging doen, na het bericht over de ziekte van uw vader.
„Bidden was gewoon het enige wat we kónden doen, bij zo’n verschrikkelijk bericht. Omdat er anders geen hoop was. Omdat we in nood waren. Als je dan een religieuze achtergrond hebt zoals wij, als je iets vermoedt van God, dan begin je vanzelf te bidden. Die gedachte wás er gewoon bij ons allemaal, opeens. We wisten niet hoe het moest, we zaten stilletjes en ongemakkelijk bij elkaar op zolder te zwijgen, tot het zwijgen ineens overging in stilte en er een onverklaarbaar gevoel van vrede over ons kwam. Sommige mensen zullen dat psychologisch verklaren, en het wás ook angst die ons aan het bidden bracht, dat wil ik niet ontkennen. Maar voor ons was het tegelijkertijd veel meer dan dat. De vrede die we daar op die zolder ervaren hebben, dat was iets onbeschrijflijks. Alsof God er was en naar ons luisterde, toen we om de genezing van mijn vader baden.”
Maar uw vader werd niet beter, ondanks het gebed van zijn kinderen.
„Dat is zwaar geweest. Daarna kon ik een tijd lang helemaal niet in God geloven.”
Hoe was dat, om niets meer te geloven?
„Ik raakte intellectueel in de problemen. Als je in het nihilisme terechtkomt, loont het niet meer om ergens over na te denken, dan loont helemaal niets meer. Misschien kunnen veel mensen wel leven zonder te geloven, en zonder zich rekenschap te geven van de basis van hun denken, maar ik kon dat niet. Ik kan vertwijfeld raken door de vraag naar het lijden, waarom God het lijden toelaat. Maar de vraag naar God Zelf gaat nog dieper. Zonder het idee dat God er is, kan ik niet leven of denken. Soms voel ik de twijfel toeslaan, soms komt mijn hele gevoel in opstand, maar ik weet met mijn verstand: ik kan niet terug naar dat absolute niets.”
Is het dan alleen maar een rationele beslissing om te geloven?
„Vaak is het bij mij niet meer dan dat. En vaak is het niet meer dan de daad van het gebed, die me gaande houdt. Ik denk niet dat je bijzondere godservaringen nodig hebt om te geloven, omdat het wonder van het denken, het wonder van het bestaan een ervaring is die iedereen kan meemaken. Geloven heeft met denken te maken, de ervaring zit in het denken zelf.”
Hoe komt het dat u zo zeker weet dat God bestaat?
„Dat wéét ik niet, ik geloof het. Alles in het leven is zo verbazingwekkend. Ons bewustzijn bijvoorbeeld, dat wij zo met elkaar zitten te praten, dat is toch wonderbaarlijk? Zoals de filosoof Volker Gerhardt zegt: Het leven moet een zin, een betekenis hebben, anders zouden wij niet eens naar die zin kunnen vragen – dat zou geen zin hebben. Voor mij heeft geloof veel met denken te maken. Ik ga ervan uit dat de waarheid bestaat, dat de werkelijkheid bestaat, dat goed en kwaad bestaan. Daarom geloof ik óók in God, omdat ik geloof in de werkelijkheid, de echtheid van de dingen.”
U hebt religiewetenschap gestudeerd. Werkt het relativerend, als je je verdiept in allerlei verschillende godsdiensten?
„Iedereen denkt dat zijn godsdienst de ware is, en ik weet te weinig van andere godsdiensten om er echt iets over te kunnen zeggen. Ik geloof niet dat God iemand zal afwijzen die ernstig naar Hem zoekt. Voor mij is het christendom het allermooiste. Alleen al de gedachte aan de Drie-eenheid, en dat God Zelf in de wereld komt, afdaalt in ons lijden – dat is zo’n wonderbaarlijk antwoord op al onze vragen, zo prachtig, zo afgrondelijk, zo vreemd en verrassend...”
U bent in uw boek behoorlijk kritisch op de kerk.
„Vroeger, als puber, wilde ik duidelijkheid. Ik was boos omdat de mensen in de kerk mij niet echt over God vertelden, maar alleen politieke en maatschappelijke standpunten leken uit te dragen. Nu is dat minder belangrijk voor me. Ik ben veel in evangelische kerken geweest, en de preken zijn daar beter dan bij de katholieken. Maar in elke kerk kun je heel ongelukkig worden als je je te veel op de preken concentreert, als je daar je hele denken over God van af laat hangen. Ik wilde knielen. Ik werd aangetrokken door het mysterie van God, dat voelbaar wordt in de oude liturgie. Dat was het enige wat ik niet thuis kon namaken of beleven. En daarom ben ik katholiek gebleven. Maar uiteindelijk geloof ik dat er maar twee soorten christenen zijn: het verschil zit er niet in of je protestant of katholiek bent, maar of je echt in God gelooft of niet.”
De confrontatie met het lijden maakt soms dat mensen het geloof vaarwel zeggen. Bij u lijkt het juist andersom gegaan te zijn.
„Ja, ik kan dat ook niet begrijpen. Het probleem is dat ik mijn antwoord niet aan andere mensen geven kan. Ik ken iemand van wie de dochter vermoord is, en die nu niet meer geloven kan. Dat vind ik totaal begrijpelijk. Ik weet niet waarom God niet ingrijpt in het lijden, zoals ik als moeder bij mijn kinderen zou doen. Gods liefde is anders dan de onze. Dat zijn dingen waar ik niet uitkom.”
Gelooft u dat het kan, dat God iemand genezen kan die ongeneeslijk ziek is?
„Ja, dat geloof ik. Dat maakt het juist zo moeilijk.”
Zou u er opnieuw voor bidden?
„Ik zou altijd, altijd om gezondheid bidden. Maar het kan zijn dat je op een punt komt dat je dieper moet gaan in de liefde tot God, het vertrouwen op God. Dat je alleen nog maar bidt dat Zijn wil geschiede. Bij mijn broer is dat heel zichtbaar geweest. Hij was pas 23 jaar, hij wilde beter worden, hij heeft dikwijls en heftig gebeden of hij mocht genezen. Maar dat gebeurde niet, en in plaats daarvan begon er bij hem iets anders te ontstaan. Alsof alles steeds duidelijker werd. Uiteindelijk ging het hem alleen nog maar om het heil in God. Dat is het bijzondere en het mooie aan het christelijk geloof, dat er een bepaalde ruimte zit tussen de wens dat iemand genezen zal en de overgave aan God. Dat kun je een ander niet goed uitleggen, dat ontdek je alleen maar als je bidt.”
Levensloop Esther Maria Magnis
Esther Maria Magnis (1980) groeide op in Oost-Westfalen. Ze studeerde vergelijkende religiewetenschap en geschiedenis in Saarbrücken, Hannover en Rome. In haar eerste boek, ”Gott braucht dich nicht. Eine Bekehrung” (2012), vertelt ze haar persoonlijke levensweg in relatie tot het geloof. Deze maand verschijnt de Nederlandse vertaling daarvan bij uitgeverij Van Wijnen onder de titel ”Mintijteer”. Magnis woont in Berlijn, is getrouwd en heeft twee kinderen. Ze werkt momenteel aan twee kinderboeken en een jeugdboek, en denkt na over een tweede boek voor volwassenen, waarin ze wil onderzoeken wat het betekent om vrouw te zijn.