Tot in het Rijksmuseum in Amsterdam zijn ze te vinden: schilderijen met een onbekende herkomst. Vermoedens dat deze kunst voor de Tweede Wereldoorlog Joodse huiskamers sierde, zijn niet onterecht. Twee jaar geleden kwam een uitgebreid onderzoek naar dit pijnlijke verleden openbaar. Het zoeken van een match tussen kunststuk en erfgenamen blijkt met het verstrijken van de jaren een steeds lastiger opgave.
Dat doden niet praten noch getuigen kunnen, is U misschien wel bekend. De gehele familie van onze erflaters is op mijn man en mij na uitgemoord. Had u ons niet beter af kunnen raden claims in te dienen bij uw instelling omdat er zodanige bewijzen van eigendomsrecht verlangd worden dat daar toch niet aan voldaan kon worden?
Bitter klinken de woorden uit de brief van M. C. Helmstadt-Houillier uit Amsterdam. In de Tweede Wereldoorlog is een aantal keramische voorwerpen van haar oom en tante (de erflaters) door de Duitsers geroofd. Ze wil ze terug, nu de Duitsers de oorlog verloren hebben. Bij de Stichting Nederlands Kunstbezit beklaagt zij zich over het feit dat haar rechten als erfgenaam door de stichting niet erkend worden. Wat ging er aan deze brief vooraf?
Adolf Hitler had een bijzondere belangstelling voor Hollandse meesters. Omdat juist Joodse burgers veel kunst in bezit hadden en er veel Joodse kunsthandelaren waren, was het voor de nazi’s niet moeilijk om in bezit te komen van deze kunst. Jarenlang sloeg de bezetter ze in zoutmijnen en spoorwagons in Duitsland op, tot het moment zou komen om het Führermuseum in het Oostenrijkse Linz te openen. Na de bevrijding in 1945 keren de geroofde Rembrandts, Menzels en tal van andere schilderijen en kunstvoorwerpen terug.
Claimtentoonstelling
De in 1945 opgerichte Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) kreeg de opdracht om de door Duitsers geroofde kunst weer thuis te brengen bij de oorspronkelijke Joodse eigenaars. Veel Joden hadden echter het leven gelaten in de Holocaust. Familieleden of oorspronkelijke eigenaars konden hun rechten laten gelden bij de SNK. Bij de stichting golden strenge eisen. Zo moesten claimanten aankoopbewijzen tonen, het liefst met bewijs van de confiscatie door de nazi’s. Verschillende keren organiseerde de SNK een claimtentoonstelling waar Joodse families konden kijken of er verloren gewaande kunstvoorwerpen van hen bij waren. Vijf jaar na de Bevrijding werd de stichting opgeheven. Roofkunst die niet terug was gegeven, werd geveild of in bruikleen gegeven aan Nederlandse musea.
Pas eind jaren 90 kwam de roofkunst weer op de politieke agenda te staan. In Washington was er in 1998 een conferentie over dit thema. Deelnemende organisaties en landen werden gestimuleerd om te zoeken naar een eerlijke en rechtvaardige oplossing voor gedupeerde Joodse families. In Nederland werd in datzelfde jaar nog het Bureau Herkomst Gezocht opgericht. Dit bureau onderzoekt de herkomst van de schilderijen die door de SNK in bruikleen gegeven waren aan musea. In de jaren daarna werd ook musea gevraagd om kunst die zij in de jaren van 1933 tot 1948 hadden aangekocht te onderzoeken op hun herkomst. Bij een vermoeden van roof kon dit doorgegeven worden aan het Bureau Herkomst Gezocht.
In 2002 werd de Restitutiecommissie opgericht. Deze commissie geeft advies wanneer een Joodse familie een claim legt op een kunstvoorwerp, of dat nu in bruikleen is bij een museum of in particulier bezit. Sinds de oprichting van de commissie zijn er 126 zaken behandeld. Het aantal kunstwerken dat weer in bezit is gekomen van Joodse families is echter veel groter, omdat sommige claims over meerdere voorwerpen of zelfs hele collecties gaan.
Verlangen naar genoegdoening
Sinds 2008 is Willibrord Davids (77) voorzitter van de Restitutiecommissie. Hij was president van de Hoge Raad, de hoogste rechtsprekende instantie. Ook na zijn pensionering voelt de jurist zich gedreven om dat wat krom is, recht te maken. „Ik ben niet van Joodse afkomst, al denken mensen dat soms vanwege mijn naam. Mijn betrokkenheid bij de commissie komt voort uit het verlangen om genoegdoening te geven aan Joodse families, om het onrecht dat hun in de Tweede Wereldoorlog en de periode daarna is aangedaan. De teruggave van roofkunst is een probleem dat er nog steeds ligt. Naarmate de tijd verstrijkt, wordt het steeds moeilijker op te lossen. Tegelijk is er wanneer een familie haar kunstvoorwerpen terugkrijgt, emotionele genoegdoening voor het aangedane leed.”
Zijn de meeste voorwerpen van roofkunst dan niet in de jaren 1945 tot 1950 teruggegeven door de Stichting Nederlands Kunstbezit?
„Nee, slechts een klein deel. De naam van de stichting is al niet goed. Nederland kreeg na de Tweede Wereldoorlog de roofkunst niet in bezit, maar in beheer. Dat besef was er toen niet. Men redeneerde meer in de trant van: „Wij hebben veel geleden, maar nu hebben we gelukkig toch onze kunst weer teruggekregen.” Om aanspraak op kunst te laten gelden, moesten Joodse families keihard bewijs leveren. Terwijl de teruggekeerde kunst niet onze kunst was, maar het eigendom van Joodse families.”
Maar die konden het niet meer bewijzen.
„Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog verkochten veel Joden hun kunst om bijvoorbeeld hun onderduikadres te betalen of te emigreren. Soms werden ze door de nazi’s onder druk gezet om schilderijen te verkopen voor een prijs die ver onder de marktwaarde lag. Ook komt het voor dat Joden hun kunst verkochten aan nazi’s om een vrijgeleide te krijgen. Er zijn nog veel meer voorbeelden te noemen van manieren waarop Joden hun kunst kwijtraakten. Als ze de concentratiekampen al hadden overleefd, waren ze in de meeste gevallen natuurlijk niet meer in het bezit van aankoop- of verkoopaktes. Ook voor nabestaanden was het vaak onmogelijk om aan te tonen van welk kunstbezit men onvrijwillig afstand had moeten doen.”
Wat waren de precieze eisen van de Stichting Nederlands Kunstbezit?
„Het moest vaststaan wie de oorspronkelijke eigenaren waren aan het begin van de oorlog. Ook moest er bewijs zijn dat „onvrijwillig bezitsverlies” had plaatsgehad. Het is een van de fouten geweest in het rechtsherstel na de Tweede Wereldoorlog om deze onredelijke eisen te stellen aan hen die berooid terugkeerden uit de concentratiekampen.”
Maar waar baseert de Restitutiecommissie haar adviezen dan op?
„Wij gaan niet uit van een keihard bewijs, maar van een grote aannemelijkheid. Ik heb het tijdens mijn voorzitterschap niet meegemaakt dat oorspronkelijke bezitters nog een claim legden op een kunststuk. En het gebeurt maar zelden dat er nog kinderen zijn die een claim doen. Dat claimanten zich baseren op hun herinneringen, komt dus nauwelijks meer voor. Wel krijgen we soms een foto van een huiskamer van een familielid. Wanneer families kunnen laten zien dat zij na de Tweede Wereldoorlog aangifte gedaan hebben van vermissing of later zoektochten hebben ondernomen, is dat ook een belangrijk gegeven. We gaan ervan uit dat vanaf 10 mei 1940 de verkoop van bezittingen door Joden in beginsel als onvrijwillig moet worden beschouwd.”
Is het niet vreemd dat Joodse families nu pas hun bezittingen claimen?
„Vaak hebben zij ook eerder wel pogingen ondernomen, maar kwamen ze voor een gesloten deur te staan. Musea lieten hun aankoopbonnen zien, en daar konden de gedupeerden weinig tegenover stellen. Dat is veranderd. Door de komst van de Restitutiecommissie is er nu mogelijkheid tot bemiddeling. En musea hebben door het uitgebreide onderzoek naar roofkunst meer inzicht gekregen in de geschiedenis van het kunstbezit van Joodse families. Wij merken vaak veel welwillendheid om mee te werken aan een onderzoek of kunst terug te geven. Veel musea willen geen kunst met een besmet verleden in hun collecties.”
Hoe verklaart u het dat er in de periode van 1950 tot 1998 zo weinig aandacht was voor de teruggave van roofkunst? „Eigenlijk was er meteen na de oorlog al weinig animo om dit probleem bij de kop te pakken. Nederland lag in puin. Er was veel geld nodig voor het herstel van wegen, bruggen en gebouwen. Dat er Joden waren die nog recht maakten op hun kunstschatten, was een onbelangrijk probleem. Ik heb de parlementaire debatten uit die tijd gelezen. De sfeer van de wederopbouw is tastbaar: we moeten niet achteromkijken. Dat was de definitie van rechtsherstel in die tijd.
De gewone Nederlander voelde zich vlak na de oorlog misschien wel net zo zielig als de uit Duitsland teruggekeerde Joden. Zij hadden ook honger geleden, waren te werk gesteld of hadden andere moeite ondervonden. Pas later is veel meer bekend geworden over het lot van de Joden. Ook was de oorlog nog te dichtbij om de impact goed te kunnen vatten. Wij hebben nu de welvaart om de roof van kunst als een grote schadepost te beschouwen. En ik denk dat er een minder anti-Joodse sfeer in Nederland is dan in de jaren vlak voor en na de Tweede Wereldoorlog. We hebben stappen voorwaarts gedaan.”
Jachthoorn terug in de familie
„Een kleinzoon van een zekere Van Lier, een Amsterdamse kunsthandelaar, legde een claim op een ivoren jachthoorn die zijn opa aan het begin van de Tweede Wereldoorlog had verkocht”, vertelt Willibrord Davids. „Van Lier overleed in 1945 in een concentratiekamp in Mühlenberg. Kleinzoon Van Lier deed de claim namens de kinderen. Nu geldt er voor kunsthandelaren en hun families wel een andere regeling dan voor ‘gewone’ claimanten. Er is vaker sprake van een goede administratie, maar tegelijk maakt het feit dat veel kunst niet hun persoonlijk bezit was de zaak ingewikkelder.
Er was echter een foto van Van Lier waarop hij op de jachthoorn blies. Deze foto was al gemaakt in 1930, terwijl hij de hoorn pas elf jaar later, in 1941, had verkocht. Deze beide gegevens gaven voldoende grond om te denken dat deze hoorn van hemzelf was geweest. We hebben de hoorn terug kunnen laten bezorgen bij de familie. Later heb ik een bedankbrief ontvangen. Dat laat mij zien dat de emotionele waarde van zo’n voorwerp een grote rol kan spelen voor nabestaanden.”