Met dit verhaal won Sarah van der Maas uit Middelburg vrijdagavond de verhalenwedstrijd die het Reformatorisch Dagblad, Driestar educatief, uitgeverij Mozaïek, studio Momik, het Christelijk Literair Overleg en boekhandel Smit afgelopen winter organiseerden.
De sleutelman
In de zomer dat mijn moeder me voor het eerst weer op straat liet spelen na het eten, maakte ik elke avond hinkelbanen op de stoep tegenover het station en wachtte op de laatste bus vanuit Goes. Terwijl ik op één been over de tegels hupte, gluurde ik naar de mensen die als Jona uit de walvis door de klapdeuren op straat werden gespuugd en probeerde te raden wie ze waren en waar ze vandaan kwamen. Zuid-Bevelandse boerinnen met witgesteven kappen, evacués op familiebezoek in geleende zondagse pakken, leden van het zoveelste Comité voor Hulp aan Getroffen Gebieden; ik kon ze er halverwege de grote vakantie moeiteloos uitpikken.
Maar de passagier die zonet uit de bus was gestapt, was een ander geval. Als een schuchtere jonge hond draalde hij in de schaduw van het stationsgebouw, zijn ogen naar de straat gericht maar zijn rug tegen de muur. Ondanks de vervagende hitte van de dag droeg hij een gesloten overjas, waar twee bemodderde broekspijpen onderuit staken. Zijn blik dwaalde langs de schooljuffrouw, twee pratende forensen, een Canadese soldaat, volgde hun ruggen terwijl ze de stoep afliepen en haakte onverwachts in de mijne.
Ik draaide zo vlug mijn hoofd weg dat het pijn deed in mijn nek. Eigen schuld. Mama zei altijd dat ik zo nieuwsgierig was dat ik de beul nog zou vragen waarmee hij zijn zwaard wette.
Toen ik vanuit mijn ooghoeken nog eens naar de overkant spiekte, zag ik tot mijn schrik dat de vreemdeling zijn besluit genomen had en met haastige passen op me af kwam. „Zeg, mag ik je wat vragen?”
„Ik mag van mama niet met vreemden praten”, zei ik snel. Zijn lippen vormden een ”o”. Toen vloog er een glimlachje over zijn gezicht en hij stak zijn hand uit. „Aaron Koopman, aangenaam. Mag ik nú wat vragen?”
Ik grinnikte. Aaron Koopman zag er niet erg gevaarlijk uit. Hoewel hij niet ouder dan dertig kon zijn, trilden zijn vingers een beetje en de huid rond zijn pols was dun als een vlindervleugel. Ik durfde te wedden dat ik hem er bij een eventuele achtervolging wel uit zou lopen.
Hij leek opgelucht toen ik knikte. „De Bogardstraat, weet je die?”
„Oh, jawel”, zei ik, een beetje teleurgesteld. Was dat alles? Aan de Bogardstraat was, voor zover ik wist, niks geheimzinnigs. Ik was er één keer geweest, op het partijtje van Lena de Visser, dus ik kon het weten.
„Ik heb daar gewoond, vroeger”, zei Aaron. „Maar nu, met al dat puin... Het is al lang geleden, weet je.”
„Hoe lang dan?” vroeg ik, want ik kon me niet voorstellen dat iemand de weg naar zijn eigen huis niet meer wist.
„Sinds de evacuatie van ’40. Daarna ben ik in Amsterdam gebleven, bij een oom van me.”
„Komt u helemaal uit Amsterdam?” zei ik jaloers.
Aaron schudde zijn hoofd en zijn mondhoeken vouwden zich omlaag. „Verder. Van véél verder.”
„Zal ik anders even met u meelopen?” flapte ik eruit. Meteen begonnen mijn wangen te gloeien. Maar Aarons gezicht lichtte op en hij lachte verrast. „Oh, dat zou... Graag!”
Eerlijk gezegd wist ik niet helemaal zeker waar de Bogardstraat lag, maar ik zou de weg vast wel weer vinden als we eenmaal in de binnenstad waren. Dus streek ik mijn jurk glad, zwiepte mijn vlechten naar achteren en wenkte mijn protegé met een overmoedig gebaar. „Deze kant!”
Naast elkaar liepen we over de brug richting het centrum. Meeuwen krijsten boven ons hoofd en vingen de zon in hun vleugels. Het warme avondlicht glinsterde op het water, viel over de schoorstenen en spiegelde in de dakramen. Boven de huizen uit klom de Lange Jan naar de hemel, maar zijn statige bovenhelft was door de Duitsers aan puin geschoten zodat alleen een zwartgeblakerde stomp nog de lucht in stak.
„Weet uw familie dat u weer thuiskomt? Of is het een verrassing?”Aaron staarde nog steeds naar de onfortuinlijke abdijtoren, maar ik was daar na vijf jaar wel op uitgekeken. Het overkwam me niet vaak dat ik naast een mysterieuze vreemdeling over straat ging en ik was vastbesloten elk moment te benutten.
Aaron schrok op uit zijn overpeinzingen. „Oh, nee. Ze wonen daar nu niet meer. Maar misschien komen ze terug en dan moet ik er zijn, begrijp je.”
„Aha”, zei ik, want ik begreep er helemaal niets van. „Maar hoe komt u dan binnen, als er niemand is?”
Aaron maakte de bovenkant van zijn jas open. Ik begreep nu wel waarom hij die helemaal dicht had geknoopt, want eronder droeg hij een gestreept overhemd dat het vuilste was wat ik ooit had gezien. Met een zwierig gebaar haalde hij iets tevoorschijn dat aan een touwtje om zijn hals zat geknoopt. „Hiermee”, zei hij haast triomfantelijk. In zijn geopende hand lag een huissleutel. „Ik heb ’m al die tijd bewaard. Voor als ik terug naar huis zou gaan. Ik wist gewoon dat ik weer thuis zou komen. Daar waar ik vandaan kom, noemden ze me de oudijzerprofeet. Maar soms is het eenvoudiger om in een sleutel te geloven dan in God.”
We wandelden over de kades richting de binnenstad. Het duurde niet lang of de eerste lege plekken in de huizenrij verschenen, als ontbrekende tanden in het gebit van een oude vrouw. Voor een gestutte gevel stonden klaptafeltjes waaraan mannen met uitgestrekte benen de krant lazen en bier dronken. Aaron knikte hen vriendelijk toe. Ik vroeg me af of er misschien iemand bij zat die hij kende, maar als dat al zo was, dan groette die in elk geval niet terug.
Zwijgend dwaalden we door de straten, langs afgebrokkelde muren vol gele bloemetjes, een gapende kater op een stapel warme bakstenen en een paar dromerige mussen in de goot. Ik moet zeggen dat ik me mijn tochtje met de sleutelman wel wat spannender had voorgesteld. Aaron zei weinig en leek vooral in zijn eigen gedachten rond te zwerven. We kwamen geen enkele bekende tegen aan wie ik de volgende morgen zou moeten vertellen wie toch die geheimzinnige vreemdeling aan mijn zijde was geweest. Het enige avontuurlijke was dat ik nog steeds geen flauw idee had waar de Bogardstraat was.
„Mijn vriendin woont ook in uw straat”, zei ik. Op de een of andere manier lukte het me nooit om langer dan vijf minuten mijn mond te houden. „Lena de Visser heet ze. Kent u haar toevallig?”
Aaron dacht na en schudde toen zijn hoofd.
„Oh, dat is niet erg. Ze is wel aardig hoor, maar ook heel saai. Weet u dat ze vijf poppen heeft waar ze nooit mee speelt? En een theeservies waar ze nooit uit drinkt omdat ze bang is dat het kapotgaat?”
Aaron bleek een perfecte toehoorder. Hij lachte op de juiste momenten, fronste zijn wenkbrauwen als ik dat ook deed en luisterde zo aandachtig dat het leek alsof hij mijn woorden opzoog als een droge spons.
Nog nooit had een volwassene met zoveel belangstelling naar mijn verhalen geluisterd. Ik vergat dan ook helemaal op de weg te letten en zonder dat ik het doorhad, stonden we ineens midden op de Markt.
„En, herkent u al iets?” onderbrak ik mezelf midden in een zin. Er kwamen zes straten uit op het plein en ze gingen allemaal een andere kant uit. Als ik verkeerd gokte, kon het wel nacht worden voor we de Bogardstraat gevonden hadden.
Tot mijn grote opluchting knikte Aaron. „De Markt, ja...” Zijn blik tastte de overgebleven gevels af, zoals mijn moeder soms met haar vinger langs oude familiefoto’s gleed en aanwees: dat was tante Mientje, en ome Piet, en kijk nou, Marie, och heden...
„Aaron! Aaron Koopman!”
Uit de richting van het stadhuis kwam een ietwat gezette man op een sukkeldrafje op ons afgelopen. Ik kende hem niet, maar Aarons gezicht bloeide open. „Meneer Bakker!”
„Aaron, jongen!” zei meneer Bakker licht hijgend toen hij ons bereikt had. „Ongelofelijk! Ik dacht dat jij... Hoe...?”
Hij wierp een snelle blik op mij. Ik deed discreet een stapje naar achteren. Mama had me geleerd dat ik me niet met grotemensengesprekken mocht bemoeien en ik probeerde er altijd uit te zien alsof ik dat ook werkelijk niet deed.
Aaron begon te praten, een beetje gedempt en erg snel, zodat ik het gevoel kreeg dat hij alles wat hij tijdens onze wandeling niet had gezegd nu in één keer wilde spuien. Ik verstond niet veel van zijn verhaal, maar ik ving wel een paar namen op die ik kende. Ze waren de laatste tijd vaak op de radio, hoewel ik daar van mama eigenlijk niet naar mocht luisteren. Ik voelde een opgewonden kriebel vanbinnen. Als Aaron in al die plaatsen geweest was, was hij dus een beetje beroemd! Zo onopvallend mogelijk schuifelde ik weer een stukje dichterbij.
„Twee jaar duurde het voor iemand me weer Aaron noemde. Kunt u zich dat voorstellen? Zeshonderd dagen zonder naam?”
Meneer Bakker wiebelde op zijn voeten heen en weer. Hij maakte een gebaar alsof hij Aaron op de schouder wilde kloppen, maar veranderde halverwege van gedachten en prutste wat onhandig aan zijn manchetknoop. „Het is verschrikkelijk. Maar ze krijgen hun bekomst, wacht maar af. Zulke dingen blijven niet ongestraft.” Zijn blik gleed naar zijn horloge. „Je moet me de rest nog maar eens vertellen. Mijn jongste is ziek. Mazelen. En dan die evacués in huis, joost mag weten hoe lang ze nog blijven. Jij hebt in elk geval droog gezeten daarginds, man man, wat een ellende. Enfin, je komt nog maar eens langs!” En met vlugge passen verdween meneer Bakker in een zijstraat.
Ik keek Aaron afwachtend aan. Hij had zijn lippen op elkaar geklemd en staarde strak naar de steigers van het stadhuis. Het duurde seconden voor hij zich eindelijk omdraaide en me met een hoofdgebaar wenkte. „Laten we verdergaan.”
Zonder mij om raad te vragen sloeg hij een van de straten in. Nu was ik degene die achter hem aan liep, maar hij stuurde me niet weg. Misschien durfde hij niet alleen, dacht ik, net zoals ik niet alleen de kelder in durfde terwijl ik wist dat daar niemand was. Maar waar kon een volwassen man als Aaron Koopman nou bang voor zijn?
Ik wilde hem vertellen over de spinnen die Levien Kramer een keer mee naar school had genomen, maar hij leek niet echt te luisteren. Zwijgend liepen we daarom de straat af. In het avondlicht smolten onze silhouetten samen tot één lange schaduw. Vanachter de huizen klonk hamergeklop, de hartslag van een herstellend patiënt.
Aaron sloeg een zijstraat in en begon langzamer te lopen. „Zijn we er bijna?” vroeg ik, maar hij gaf geen antwoord. De zon was achter de huizen gezakt en het begon koeler te worden. Ik vouwde mijn armen over elkaar. De buurt kwam me vaag bekend voor. Hadden we geen verstoppertje gespeeld bij dit muurtje? En daar, die losse stoeptegel, was dat geen knikkerpotje?
Aaron stond nu bijna stil, maar zijn schouders gingen zo snel op en neer dat het leek of hij had gerend. Hij hield zijn hand ter hoogte van zijn borst, waar hij de sleutel aan het touwtje omklemde. Een vreemde spanning balde samen in mijn buik. We waren er bijna, dat kon niet anders!
Toen, toch nog onverwachts, stonden we op de kruising van drie straten en herkende ik de huizen. „Ja! Hier is de Bogardstraat!” riep ik enthousiast. „Kijk, dat huis op de hoek is dat van Lena. En waar heeft u gewoond?”
Aaron kneep zijn ogen tot spleetjes en zei een hele tijd niets. Toen begon hij te lachen. Het was een ongelovige lach die helemaal niets vrolijks had en even snel vervloog als hij opgekomen was. Zijn vinger wees naar nummer één.
Ik trok een diepe rimpel boven mijn neus. Hoe kon dat nou? Lena heette geen Koopman van achteren en bovendien woonde ze daar al drie jaar. „Weet u het wel zeker?” vroeg ik aarzelend. Aaron schudde zijn hoofd, maar niet als antwoord op mijn vraag. Hij tuurde onafgebroken naar het huis, naar de ramen met de gordijnen ervoor, het naambordje naast de deur. „Natuurlijk”, zei hij. „Ik had het moeten weten. Natuurlijk.” Zijn blik verschoof naar zijn rechterhand die nog steeds om de sleutel sloot, alsof hij hem nu pas voor het eerst ontdekte. Met een ruk trok hij het touwtje kapot, wierp het ding van zich af. Het stuiterde in de goot en bleef daar liggen. Een paarsrode afdruk bleef achter in zijn handpalm.
Ik vond hem ineens een beetje eng. Voorzichtig deed ik een paar stappen achteruit. „Ik moet naar huis”, zei ik zachtjes. „Mama weet niet waar ik blijf.”
Aaron keek niet om toen ik de steeg weer inliep, maar ik kon het niet laten om halverwege nog eens over mijn schouder te kijken. Hij was op de stoep gaan zitten en verborg zijn gezicht in zijn handen.
Op de bovenetage van het hoekhuis werden de gordijntjes opzij geschoven. Een vrouw –Lena’s moeder?– wierp een wantrouwige blik naar beneden. Na een paar tellen verdween het gezicht. Niets bijzonders, wilde dat zeggen. Zomaar een vreemdeling in een stille straat.