Zes psalmen in de nacht
De nacht daalt over de stad Jeruzalem. Ergens in een opperzaal in Jeruzalem is een avondmaal genoten. En opeens begint daar iemand te zingen, anderen stemmen in, vallen hem bij. Zomaar zitten er psalmen in de lucht, bij het licht van de maan. Zes psalmen in de nacht.
In de opperzaal in Jeruzalem hebben de discipelen het oudtestamentische Pascha bereid. Toen alle dingen gereed waren, was de avondmaaltijd genoten, de laatste, die ze samen met hun Meester zullen gebruiken. Tijdens die maaltijd is het brood gebroken, gezegend en uitgereikt. Daar is de drinkbeker der dankzegging genomen en zijn de woorden gesproken: „Drinkt allen daaruit.” Terwijl brood en beker rondgingen, stelde Jezus, de Gastheer, het sacrament van het nieuwtestamentische heilig avondmaal in, daar in die opperzaal op het platte dak, bij het vallen van de nacht.
Heilig mannenkoor
Ondertussen was, naar de gewoonte van de Joden, plechtig de lofzang gezongen, niet ter verpozing, maar tot eer van God. Dit heilig mannenkoor zong geen nieuw lied, geen vrije liederen, maar de zangen van het oude verbond, de lofzang uit het liedboek van de kerk der eeuwen, de oude psalmen van het volk dat „met wisse schreden, met zilver en met goud belaân” blijmoedig uit het diensthuis van Egypte was uitgeleid.
Bij het drinken van de twee eerste bekers wijn klonken de Psalmen 113 en Psalm 114 (het klein Hallel genoemd), ter gedachtenis en uit dankbaarheid aan God voor de verlossing uit farao’s diensthuis in Egypte, voor de doortocht door de woestijn en voor de intocht in het beloofde land, vloeiende van melk en honing: „Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk dat een vreemde taal had, zo werd Juda tot Zijn heiligdom, Israël Zijn volkomen heerschappij.”
Bij het beëindigen van de dis, nadat de beker weer is rondgegaan, wordt opnieuw de lofzang gaande gehouden. Christus is hier de heilige Voorzanger, de Opperzangmeester, Die Zelf de liederen Sions Zijn volgelingen op de lippen legt, Die Godgewijde zangen legt in de mond van hen die zich straks allen aan Hem zullen ergeren, die Hem straks allemaal zullen verlaten. Hij is het Die zulken de psalmen geeft in de nacht.
Het Lam Gods zingt op Zijn lijdensweg. Het zijn klanken van de blijdste maar’, want Hij zingt Zijn eigen psalmen, de liederen die van Hem getuigen, koralen vol aanbidding, eer en dankb’re lofgezangen.
„De Koning zingt in deze nacht Zijn eigen psalmen. Welk een eenswillendheid met Zijn Vader merken wij ook hier weer op. Hij zag in de lijdensgang en de doodsdoorgang Gods deugden verheerlijkt; Zijn gerechtigheid en waarheid geëerd; Zijn heiligheid en liefde ten toon gespreid” (I. Kievit).
Orde van dienst
In de voorgeschreven liturgie van deze paasmaaltijd klinken in de opperzaal vervolgens de Psalmen 115 tot en met 118, het groot Hallel genoemd. Hij is de Christus der Schriften, daarom vormen Zijn eigen psalmen bij deze nabetrachting op het allereerste avondmaal de orde van dienst.
Als de derde beker rondgaat, zingen ze in de opperzaal (Judas zingt trouwens niet meer mee, die houdt zich inmiddels met andere dingen bezig) nog vier psalmen. Psalm 115, over het vertrouwen op God, want „Hij is hun Hulp en Schild.” Psalm 116, over banden van de dood en angsten der hel, over benauwdheid en droefenis, als een cri du coeur, uit het benepen hart, in het dodelijkst tijdsgewricht. De kleine Psalm 117 waarin alle heidenen (de schapen die van deze stal nog niet zijn) worden opgeroepen om God te loven: „Want Zijn goedertierenheid is geweldig over ons.” Om in een stralend slotakkoord van Psalm 118 te besluiten met de profetische jubel van Pasen: „Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven.” Voor Hem Die woont onder de lofzangen Israëls is dit geen lippentaal, maar Zijn levenslied.
Verwonderend oog
Aan de vooravond van Zijn sterven zingt Christus met mond en hart Godgewijde tonen, terwijl Hij weet dat straks Zijn ziel tot de dood toe bedroefd zal zijn, dat de lijdensbeker Hem op de hand zal worden gezet. Te midden van een heilig koor van stemmen zingt Hij Zijn lofzang, terwijl Hij bijna verraden wordt, terwijl Zijn vijanden Hem aanstonds zoeken en in de verte reeds een kruis wordt opgericht. Wat Hij van ganser harte zingt, zijn met recht liederen in de donkerheid, met de dood voor ogen. Psalmen, zelfs in de nacht. Hier weidt Zijn ziel met een verwonderend oog.
„De Heere Jezus paart Zijn stem hier met die van Zijn discipelen; en dus zongen zij hier dan gans vrolijk, en met schelle kelen tesamen ondereen. O, blijgeestig en dierbaar gezang! ’s Werelds grote Heiland en Zaligmaker zingt hier met Zijn apostelen, in het midden van de nacht. Zij zingen hier gezamenlijk in een allerheerlijkste melodie lofzangen op, en paren onderling hun stemmen tot Gods eer en prijs te samen” (Van der Groe).
„En als zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar de Olijfberg” (Mattheüs 26:30). De maaltijd is gebruikt, de zes psalmen zijn gezongen. De nagalm van woorden uit Psalm 118 verwaaien in de buitenlucht. Zingend zijn ze de duisternis ingegaan, met een lied op de lippen. De discipelen hebben in Zijn gemeenschap gegeten en gedronken en gezongen, maar toch hebben ze wellicht ook wat gedachteloos meegezongen, alsof het uit gewoonte was. Maar de Borg zong met Zijn ganse hart.
Dan verlaat Christus de stad, de stad die Hem niet langer begeert, waar in deze nacht het Sanhedrin vergadert over de vraag hoe ze Hem het beste kunnen vangen. Hij laat Jeruzalem achter Zich, om buiten de legerplaats het zwaarste deel van Zijn lijden te beginnen. Zo gaat Jezus met elf van Zijn discipelen de eetzaal uit, de straten van donker Jeruzalem door, de stadspoort uit, de Kedron over, die troebele afvalbeek die zich een weg zoekt tussen de stad van koning David en de knoestige olijfbomen van Gethsémané, waar alles spreekt van lijden, strijd en nood. Davids grote Zoon verlaat de stad van koning David. Dit is met recht Zíjn uittocht.
Een krijgspsalm
In de donkerste nacht van Zijn leven wilde Christus Zijn Vader, Die Hem zó lang getrouwe raad gegeven had, met psalmgezangen prijzen. Hij Die het kruis zal verdragen en de schande gaat verachten, Hij zong bij het zetten van de laatste en zwaarste schreden op Zijn kruisweg. In het dal van de schaduwen des doods gaf Zijn hart een goede rede op en in deze zwanenzang loofde Hij de Vader, Die alles schiep en sinds bewaarde, terwijl Hij Zelf als de Man der smarten opging tot Gods altaren, om gewillig geofferd te worden als een Slachtoffer voor de zonde. Hij was het Die voor Zijn discipelen Zelf de lofzang gaande hield, terwijl Hij, de Zoon des mensen, als geen ander wist dat straks, in Gethsémané en op Golgotha, alle liederen zullen verstommen.
„Kloekmoedig was het hart, dat zingen kon, met de dood voor ogen. Gewis, die lofzang was een krijgspsalm, die de dood en de hel tartte. De Heere moet de zang geleid hebben, want de discipelen waren te bedroefd om het Hallel aan te heffen, waarmee de paasmaaltijd werd besloten. Laat ons evenzo zingen in alle tijden van beproeving en verzoeking en aldus God verheerlijken” (Spurgeon).
„Luisteren wij wel goed naar dit nachtelijk gezang aan de dis des verbonds? Zouden de engelen en zaligen zich niet gebogen hebben over de tinnen van de hemel om dit gezang te horen? Hier is het wijdingslied van de eeuwige verlossing” (I. Kievit).
Het Hallel
Het Hallel of Halleel (Hebreeuws voor lofprijzing of lofzegging) is de Joods-liturgische benaming voor het geheel van de Psalmen 113 tot en met 118. Deze werden als lof- en jubelzang gezongen op de Joodse feestdagen, onder andere bij het Wekenfeest, het Loofhuttenfeest en bij het Pesachfeest, ter herdenking van de uittocht uit Egypte.
Psalm 113 en 114 vormen het Klein Hallel. De Psalmen 115 tot en met 118 het Groot Hallel. Ook wordt er wel gesproken van het Egyptische Hallel. Psalm 136 wordt wel aangeduid als het Groot Hallel.
Van Hallel is het woord ”halleluja” afgeleid. Volgens de Talmoed horen ook de Psalmen 120 tot en met 134 bij het Groot Hallel. De Psalmen 145 tot en met 150 worden wel het Dagelijks Hallel genoemd.