Dat hart en ziel, lichaam en geest, onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, elkaar ook wederzijds beïnvloeden, is geen inzicht dat de moderne psychologie pas verwierf. De eeuwen door zijn mensen zich hiervan bewust geweest, laten de citaten op deze pagina’s zien. Alleen al Salomo’s Spreukenboek staat er vol mee – reden waarom je zijn ”Proverbia” eigenlijk alleen maar tot je schade dicht kunnen laten.
Salomo
„Een gezond hart is het leven des vleses, maar nijd is verrotting der beenderen.”
Spreuken 14:30
Bij ”des vleses” schrijven de kanttekenaren bij de Statenvertaling: „Het Hebreeuwse woord staat in het meervoud, om te kennen te geven dat een gezond hart [een hart of gemoed dat volgens dezelfde kanttekenaren „zuiver is van alle kwade affecten, passies en bewegingen tegen zijn naaste”] niet alleen zijn eigen lichaam goeddoet, maar ook de lichamen van anderen.”
„Een vrolijk hart zal het aangezicht blijde maken, maar door de smart des harten wordt de geest verslagen.”
Spreuken 15:13
Matthew Henry
Kort na de glorierijke gebeurtenissen op de berg Karmel vluchtte Elia voor Izébel. In de woestijn nabij Berséba (Elia vluchtte dus van het noorden naar het zuiden van het land) bad de profeet „dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, Heere, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. En hij legde zich neder en sliep onder een jeneverboom.”
1 Koningen 19:4-5
Matthew Henry bij deze passage: „Is dit „mijn heer Elia”? Kan die grote kloekmoedige man aldus terugdeinzen voor gevaar? God heeft hem aldus aan zichzelf overgelaten om te tonen dat, toen hij kloek en sterk was, het in de Heere was en in de sterkte Zijner macht, maar dat hij in zichzelf niet beter was dan zijn vaderen of zijn broederen.”
Matthew Henry (1662-1714), predikant te Chester en Londen, in zijn ”Verklaring van het Oude Testament” (uitg. De Groot Goudriaan, 2003).
Maarten Luther
„Met mij gaat het hier goed, maar ik voel me ellendig. Ik ben moe en traag en zit hier met een koud hart. Vandaag had ik na zes dagen weer stoelgang; het was zo hard dat ik bijna de geest gaf. Nu zit ik hier als een kraamvrouw, opengescheurd, met wonden en bloed. Ik zal vannacht wel weinig of niet slapen.
Christus zij dank, dat Hij mij niet zonder de overblijfselen van Zijn heilig kruis heeft gelaten. Wat in vier dagen weer genezen is, wordt bij de stoelgang weer opengescheurd. Ik schrijf je dit niet opdat je medelijden met me zou krijgen, maar opdat je je met mij verheugt en bidt dat ik weer vurig zou zijn in de geest. Het is nu immers de tijd om uit alle macht tegen de satan te bidden. Hij is vastbesloten om in Duitsland een rampzalig treurspel op te voeren en ik vrees dat de Heere hem dit toestaat.”
Maarten Luther in een brief aan Spalatinus, gedateerd 9 september 1521. Opgenomen in P. den Ouden, ”Luther op de Wartburg” (uitg. Den Hertog, 2014).
Thomas Boston
„Op maandagavond, nadat ik naar Kelso was gekomen, kreeg ik ongeveer twee uur rust. Maar toen ik naar bed ging, werd ik zo bezet met zwaarmoedigheid en vrees om voor de synode te spreken, dat ik de hele nacht in het geheel niet sliep. Steeds als ik mijn ogen sloot, werd mijn hart als het ware met een pijl doorstoken, zodat het een zeer ellendige, onrustige nacht was. Ik stond om ongeveer half zes ’s ochtends op en was tot acht uur bezig. Toen dacht ik erover een uurtje te gaan liggen slapen. Maar in plaats van slapen, ging het slechter. Ziel, lichaam en geest raakten alle in de war, zodat ik meende dat ik die dag in het geheel niet zou kunnen preken. In mijn nood wilde ik per se een zekere predikant laten halen, zodat hij in plaats van mij kon preken, maar die weigerde beslist. Daarom moest ik het er wel op wagen. Hoewel ik tijdens het uitspreken van de preek enigszins bevreesd was, had dat door de goedheid van God geen kwalijke gevolgen voor mij; want ik was aan één stuk door zeer ernstig.
Ik schaam mij over dit alles. Mijn aangeboren verlegenheid en bedeesdheid heeft mij vaak veel kwaad gedaan. Zwaarmoedigheid is een vijand van gaven en genade, een grote vriend van ongeloof, zoals ik vaak heb ervaren.”
Thomas Boston (1676-1732), predikant te Ettrick, in zijn ”Memoirs”, vertaald onder de titel ”’Het leven is mij Christus. De autobiografie van Thomas Boston” (uitg. De Groot Goudriaan, 2008).
Aurelius Augustinus
„De geest geeft het lichaam een bevel en er wordt onverwijld gehoorzaamd. De geest geeft zichzelf een bevel en er volgt verzet. De geest beveelt dat de hand beweegt, en het gebeurt zo vlot, dat bevel en uitvoering amper te onderscheiden zijn. En de geest is de geest, terwijl de hand lichaam is. Maar nu beveelt de geest dat de geest wil, en het is geen ander dan de geest en toch doet hij het niet.
Wat is de grond van dit wonderlijk verschijnsel? Waarom is dat zo? Degene, zoals gezegd, die beveelt om te willen is degene die niet bevolen zou hebben, indien hij niet gewild had, en hij doet niet wat hij beveelt.
De zaak is echter, dat hij niet algeheel wil: dientengevolge beveelt hij niet algeheel. Hij beveelt namelijk in de mate waarin hij wil, en datgene wat hij beveelt blijft in die mate achterwege waarin hij het niet wil. De wil immers beveelt dat de wil er is, geen andere wil, maar hijzelf. De wil beveelt dus niet in zijn volledigheid en daarom is hij niet wat hij beveelt. Was namelijk de wil volledig, dan zou hij geen bevel geven om er te zijn, want dan was hij er al. Het is dus geen wonderlijk verschijnsel, dit ten dele willen en ten dele niet-willen, maar het is een ziekte van de geest, omdat deze niet in zijn geheel opwaarts komt: door de waarheid laat hij zich omhoogbeuren, door de gewoonte omlaagsleuren. En dat er twee willen zijn komt hierdoor, dat één van de twee niet algeheel is en de ander heeft wat de een ontbreekt.”
Aurelius Augustinus (354-430), bisschop te Hippo, in zijn ”Belijdenissen” (uitg. Ambo, 1988).
Dr. H. F. Kohlbrugge
„Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen de ganse dag”, zegt David in Psalm 32. „Want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Sela.”
Dr. H. F. Kohlbrugge hierbij: „Dit was een benauwde toestand waarin zich David bevond. Deze toestand is hier naar het leven beschreven, geheel zoals men het ondervindt zolang men zijn zonden niet voor God belijdt. Ach, hoe is men dan met God en met zichzelf in strijd. Hoe wordt men daar inwendig verteerd, zodat alle sap en alle frisheid des levens verdwijnen. Hoe gevoelt men in het geweten enkel toorn en verschrikkingen Gods. Hoe maakt het kwade geweten iemand zo zwak en ellendig. Hoe wijkt dan alle licht der ogen. Hoe brult men daar als een leeuw van louter angst der hel. Wat zou men niet willen geven om van de angst van het geweten bevrijd te zijn! Wat niet geven als men maar zijn oude vrede en de vorige rust weer mocht hebben, weliswaar zonder te moeten vallen met al zijn deugd en vroomheid!”
Dr. H. F. Kohlbrugge (1803-1875), predikant te Elberfeld. In ”Gouden kleinood” (uitg. De Groot Goudriaan, 2004).
Wilhelmus à Brakel
„Welaan, gelovigen, verdrijft de lusteloosheid”, schrijft Wilhelmus à Brakel in zijn ”Redelijke godsdienst”. „Hoe dan? Door te zingen: psalmen en geestelijke liederen. „Dient den Heere met blijdschap; komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang”, Ps. 100:2. Want:
1. Weet, dat het niet een middelmatige zaak is, die gij doen of laten moogt; maar het is een bevel van God, God eist het van u, God wil van u op die wijze gediend worden (...) Begint dien plicht met een gehoorzaam hart, breekt den mond open, en zoo zal uw toegesloten hart opengaan.
2. God heeft het in de natuur des mensen ingeschapen, ziet dat in de kinderkens van drie of vier jaren, let erop hoe ze in het huis omlopen, al zingende; ziet het in de natuur zelfs van de vogeltjes, hoe zij al ’s morgens vroeg hun Schepper op hun wijze al zingende loven; gaat maar des morgens naar buiten, of hebt gij vogeltjes in uw huis, gij hoort het; zullen de vogeltjes en de kleine kinderkens u bestraffen, en gij, daar gij de grootste reden van de wereld hebt om vrolijk te zingen, zult gij stom zijn en zwijgen?”
Wilhelmus à Brakel (1635-1711), predikant te Rotterdam, in zijn ”Redelijke godsdienst” (uitg. De Banier, 2010).
Gisbertus Voetius
„Bij het bestuur over onze zintuigen moeten we vooral op het zien en horen letten. De ogen en oren vormen namelijk twee poorten waardoor de objecten die onze vermogens in werking stellen, de mens binnentreden, blijkens het voorbeeld van Eva, Gen. 3, naast 2 Kor. 11:3 en 1 Kor. 15:33, „Kwade samensprekingen bederven goede zeden.” Onze zinnen moeten dus afgewend worden van de ijdelheden dezer wereld, Job 31:1; Ps. 119:37; Jes. 33:15, „Die zijn oor stopt dat hij geen bloedschulden hore, en zijn ogen toesluit dat zij het kwade niet zien”, enz. Indien wij gedwongen worden goddeloze of ongerechtige dingen te horen en te zien, moeten wij dezelfde gemoedstoestand daarin hebben als Lot, 2 Petr. 2:8.”
Gisbertus Voetius (1589-1676) in ”De praktijk der godzaligheid” (uitg. De Banier, 2002).