Graag zou C. S. Lewis Adam willen spreken in de hemel. Hoe die eruit zou zien? Als een heilige wildeman, meent Lewis. Wie Adam was? „Een dier met een nieuw bewustzijn dat kon zeggen „ik” en „mij” en dat God kon kennen.” Waar het gaat over schepping en evolutie bleef de apologeet hinken op twee gedachten.
Lewis was orthodox christen én evolutionist, aldus Francis Collins, de Amerikaanse topwetenschapper die het onderzoek naar de samenstelling van het menselijk genoom leidde. „Christenen moeten maar aan het idee wennen dat zij afstammen van aapachtigen, want ook Lewis was de mening toegedaan dat de eerste hoofdstukken van Genesis niet letterlijk opgevat moeten worden”, aldus de Amerikaanse topwetenschapper in zijn bestseller ”The Language of God” (De taal van God).
Heeft Collins een punt? Of is Lewis de creationist die Jerry Bergmann van de Amerikaanse organisatie Creation Ministries International uittekent op de website creation.com?
Lewis laat zich moeilijk in een hokje plaatsen. Sommigen claimen hem voor het creationisme, anderen voor het theïstische evolutionisme – de opvatting dat God miljoenen jaren van evolutie heeft gebruikt om ten slotte uit een populatie aapachtigen de mensheid te scheppen. Het is op zijn minst opmerkelijk hoe beide partijen Lewis claimen voor hun gedachtegoed.
Was Lewis een creationist? Waarschijnlijk niet. De Amerikaanse wetenschapshistorici Gary Ferngren en Ronald Numbers hebben in ieder geval geen enkele aanwijzing kunnen vinden dat Lewis het scheppingsverhaal uit Genesis als letterlijke historie opvatte.
Hij ontkende een goddelijke schepping echter niet. „Ik beweer niet dat de schepping van de natuur door God even ondubbelzinnig te bewijzen is als het bestaan van God. Maar zo’n schepping lijkt mij overweldigend waarschijnlijk – zo waarschijnlijk dat niemand die de vraag onbevangen benadert tot een andere hypothese zou komen”, aldus Lewis, die in zijn boek ”Wonderen” de oorsprongsvraag wetenschappelijk probeerde te benaderen.
Maar daarmee is Lewis nog geen creationist. Van evolutie als biologisch mechanisme nam hij zijn leven lang geen afstand. Dat blijkt onder meer uit zijn postuum uitgegeven essay ”Laatste eer voor een machtige mythe”. Daarin spreekt Lewis een „grafrede” uit op de mythe van het evolutionisme. „Ik bedoel niet dat de evolutietheorie zoals een praktiserend bioloog die hanteert een mythe zou zijn. (...) Dat is een echt wetenschappelijke hypothese. Maar we moeten scherp onderscheid maken tussen enerzijds evolutie als biologische theorie en anderzijds het populaire evolutionisme of ontwikkelingsdenken dat wel degelijk een mythe is.”
Zijn acceptatie van de evolutie als biologische theorie stempelde ook zijn opvatting over de eerste mens. In het in 1940 verschenen boek ”Het probleem van het lijden” maakte Lewis duidelijk dat de „paradijsmens” lichamelijk zou afstammen van een aapachtige. Slechts het menselijk bewustzijn vergde volgens hem een goddelijk ingrijpen.
Uiterlijk onderscheidde de mens zich nauwelijks van een aapachtige. „Het lijdt voor mij geen twijfel dat, als de paradijsmens thans in ons midden kon verschijnen, wij hem zouden beschouwen als een volslagen wildeman (...) slechts enkelen, en dan nog de heiligsten onder ons, zouden het naakte, ruigbehaarde, langzaam sprekende wezen een tweede blik gunnen, en dan zouden ze voor hem op de knieën vallen.” En elders: „We weten we niet hoeveel van deze schepselen God gemaakt heeft.” Opvattingen die een hedendaagse theïstisch evolutionist zo voor zijn rekening zou kunnen nemen.
Later, in zijn brief aan de Italiaanse priester Giovanni Calabria –gedateerd op 17 maart 1953–, schrijft Lewis: „Het is een noodzakelijk leerstuk dat wij op het nauwst verbonden zijn met de zondaar Adam en met de Ene Rechtvaardige, Jezus”; en in een persoonlijk gesprek met zijn collega Helen Gardner uit Oxford noemde hij Adam „een persoon die hij graag zou willen ontmoeten in de hemel.” Het lijkt erop dat Lewis’ opvatting over de eerste mens een ontwikkeling heeft doorgemaakt: hij noemt Adam hier immers een echt bestaand persoon.
Evenals zijn visie op de eerste mens is ook Lewis’ opvatting over de zondeval gestempeld door zijn evolutiedenken. „Het ontstaan van het lijden onder de dieren kon door vroegere generaties worden toegeschreven aan de val van de mens: de hele schepping was aangetast door Adams ongehoorzaamheid (...). Dat is in onze tijd onmogelijk geworden, want wij hebben goede redenen om aan te nemen dat er lang voor de mens al dieren bestonden. Het bestaan van de vleesetende dieren, de carnivoren, met al wat daaraan vastzit, is ouder dan de mensheid.”
Dood en lijden bestonden dus al voor de val van Adam, meende Lewis. Dus veronderstelde hij ook een val van het dierenrijk, voordat Adam viel. „Het satanische verderf van de dieren zou dus, in één opzicht, analoog zijn met het satanische verderf van de mens.” Hij vervolgt: „Als deze hypothese de overweging waard is, dan is het ook de moeite waard te overwegen of de mens, toen hij voor het eerst in de wereld verscheen, wellicht reeds een verlossende taak had te vervullen.”
De Amerikaanse theoloog Michael J. Christensen concludeert in zijn boek ”C. S. Lewis on Scripture” (C. S. Lewis over de Schrift) terecht: „In Lewis’ theologie is evolutie een voortgaand proces.”
Hoe kon Lewis de evolutie dan een plaats geven in zijn theologie? Aanwijzingen daarvoor geeft hij in zijn ”Gedachten over de Psalmen”. Daarin laat hij zich expliciet uit over zijn visie op de Bijbel. „Ik heb geen moeite met bijvoorbeeld de opvatting van geleerden die zeggen dat het scheppingsverhaal in het boek Genesis is afgeleid van oudere Semitische verhalen, die heidens en mythisch waren.”
Ook uit andere Bijbelboeken meent Lewis te kunnen opmaken dat de Bijbel zowel menselijke als Goddelijke woorden bevat: de Bijbel is niet Gods Woord, maar Gods Woord is in de Bijbel; de visie die ook in de moderne theologie wordt aangehangen.
Hierdoor heeft hij er weinig moeite mee om evolutie te accepteren als Gods scheppingsmethode. Hij ziet er geen been in om woorden die volgens hem slechts menselijk zijn te vervangen door een modernere menselijke visie. Dat is bijvoorbeeld het geval in de eerste hoofdstukken van Genesis – volgens hem een „diepzinnig Hebreeuws volksverhaal of mythe.”
Wanneer barones Maureen Moore (bij wie Lewis 33 jaar in de kost heeft gezeten) hem vraagt hoe Adam en Eva zich verhouden tot de evolutietheorie, antwoordt hij in zijn dagboek ”All my road before me” (De hele weg nog voor me) op 18 augustus 1925: „De Bijbel en de wetenschappelijke feiten zijn alternatieven. Zij vroeg me welke ik geloof. Ik zei: de wetenschappelijke.”
Ten slotte de hamvraag. In welk hokje kan Lewis worden gestopt, was hij creationist of theïstisch evolutionist? Hoewel Lewis op latere leeftijd steeds meer afstand nam van het evolutionisme, was een schepping van enkele duizenden jaren geleden niet aan hem besteed. Evolutie als biologisch mechanisme was in zijn ogen een wetenschappelijke waarheid.
De apologeet lijkt te hinken op twee gedachten: de ene keer overhellend naar de seculiere wetenschap, de andere keer naar de Bijbel. Daarin komt Lewis overeen met hedendaagse theïstisch evolutionisten, hoewel hij zijn standpunt meestal scherper omlijnt. Tevergeefs zoeken mensen bij hem naar klassiek gereformeerde opvattingen over schepping en evolutie.
Merkwaardig citaat
Topwetenschapper Francis Collins draagt met zijn stichting BioLogos het theïstisch evolutionisme uit: God heeft de evolutie gebruikt om het leven en ten slotte de mens te creëren. De stichting schroomt niet om daarbij Lewis op een wat dubieuze manier voor haar karretje te spannen.
In 2011 publiceert de stichting op haar website een artikel over Lewis en evolutie. In zes afleveringen poogt de Amerikaanse hoogleraar filosofie Michael Peterson te onderbouwen dat Lewis „zowel kosmische als biologische evolutie omarmde als bewezen wetenschappelijke theorieën.” Ter ondersteuning van zijn visie citeert hij in zijn laatste aflevering uit Lewis’ boek ”Onversneden christendom”: „Iedereen weet nu wel (...) dat de mensheid zich uit lagere levensvormen heeft ontwikkeld.”
Met dit citaat is echter iets merkwaardigs aan de hand, ontdekte de Amerikaanse Lewiskenner John West. „Door creatieve redactie van de tekst is Lewis iets in de mond gelegd”, schrijft hij in zijn boek ”The Magician’s Twin” (De tweeling van de tovenaar). Het weggelaten deel blijkt cruciaal om Lewis goed te begrijpen. Het oorspronkelijke citaat stelt: „Iedereen weet nu wel wat evolutie is (al zijn er natuurlijk geleerde mensen die er niet in geloven): iedereen heeft weleens gehoord dat de mensheid zich uit lagere levensvormen heeft ontwikkeld.” Maar met deze nuchtere constatering vertelde Lewis niets nieuws.