Lewis: Bijbel moet zichzelf uitleggen
De visie van C. S. Lewis op de Schrift is omstreden. De bekende verdediger van het christendom geloofde niet in de historische foutloosheid van de Bijbel. Maar eigenlijk is het verkeerd om naar de Schriftleer van Lewis te vragen, zegt Lewiskenner dr. T. T. J. Pleizier. „Die heeft hij namelijk niet. Het ging hem om de werkelijkheid van het christelijk geloof.”
In de gemakkelijke stoel van zijn studeerkamer, met een handvol fonkelnieuwe uitgaven van de boeken van C. S. Lewis voor het grijpen en een tablet-pc op schoot om snel citaten op te zoeken, is de hervormde predikant uit Dirksland in zijn element. „Ik praat wel, oké? Zeg het maar als ik niet helder ben.”
Het gaat over de Schriftvisie van de Britse apologeet, die een halve eeuw geleden overleed. Geen onomstreden punt. Internet staat vol artikelen van evangelicalen, die worstelen met de vraag hoe het toch kan dat Lewis zo’n enorme impact op hen heeft, terwijl hij sommige Bijbelgedeelten typeerde als ”mythe”.
Het ging Lewis om de werkelijkheid van het christelijk geloof, zegt ds. Pleizier. „Alle theorieën die je daaromheen legt, zijn volgens hem van de tweede orde en meer voor vaktheologen. En de Bijbel vraagt bovendien geen aandacht voor zichzelf, maar alleen voor de werkelijkheid waar hij naar wil heenwijzen. Net als met de verhalen over Narnia: het gaat niet om het verhaal, het gaat om waar het naar héénwijst. Het verhaal was slechts de titelpagina, zegt hij aan het slot. Lewis heeft nooit een theoretische Schriftbeschouwing uitgewerkt. De Bijbel was voor hem eenvoudig een boek dat je doet smaken en zien dat de Heere goed is.”
Maar Lewis was ook literatuurcriticus en had dus een visie op hoe je teksten moet lezen. Hoe werkte dat door in zijn omgang met de Bijbel?
„Het maakt dat hij de Bijbel wil beluisteren zoals die zich aan hem presenteert. Hij ziet dan verschillende genres in de Bijbel. Niet alle teksten zijn hetzelfde bedoeld. Het gaat erom aan te voelen wat een tekst zelf beoogt te zijn.
Of Jona wel of niet in de vis zat, heeft volgens Lewis niet te maken met de vraag of zoiets mogelijk is. God kan wonderen doen, daar is Lewis heel helder over. Het punt is voor hem echter dat het boek Jona zélf niet beoogt geschiedenis te schrijven op de manier zoals de kronieken van de koningen dat doen. Zo is voor Lewis ook de statistische correctheid van de aantallen in het boek Numeri van een andere orde dan de historiciteit van de opstanding van Christus.
In een opstel over moderne theologie en Bijbelkritiek is Lewis heel kritisch op de historische-kritische lezing van de Bijbel door exegeten als Rudolf Bultmann. Niet eens zozeer vanuit zijn opvattingen over inspiratie of gezag van de Bijbel, maar vooral als literatuurwetenschapper en als christelijk denker. Juist als literatuurwetenschapper wist hij dat het ondoenlijk was om de wordingsgeschiedenis van een tekst ‘tussen de regels door’ te reconstrueren, zoals hij de Bijbelwetenschappers van zijn tijd zag doen. Daar nam hij heel nuchter afstand van.”
Hoe ziet Lewis dan de inspiratie van de Schrift door de Heilige Geest?
„In de praktijk beweegt hij zich daardoor in de ruimte tussen fundamentalisme en historisch-kritisch liberalisme. In allebei zat te veel van de mens en diens rationalisme, vond hij. In beide gevallen kwam de Schrift zelf niet meer tot spreken, omdat men al precies meende te weten dat alles historisch-letterlijk bedoeld is of juist dat wonderen nooit kunnen zijn gebeurd. Alles wat verrassend kan zijn, is dan bij voorbaat uitgesloten.
Neem het boek Prediker. Lewis zegt dat het maar een koud plaatje van het leven schetst en eigenlijk nihilistisch is. Dat laat hij rustig staan, en hij is er bovendien blij mee dat het als zodanig in de Bijbel staat. Maar ik heb ook wel uitleggingen gehoord die het Bijbelboek zo vroom mogelijk willen maken. Je kunt je afvragen of de Bijbel dan nog wel een tegenstem kan zijn.
Ik denk dat Lewis daar veel meer ruimte aan gaf. Je zou bijna zeggen dat hij daarin behoorlijk gereformeerd is en denkt vanuit het principe dat de Bijbel zichzelf moet uitleggen. Juist de vraag hoe de Schrift zelf gelezen wil worden laat iets zien van zijn geloof in de inspiratie en het eigen gezag van de Schrift.
Lewis betrok de inspiratie ook niet exclusief op de Bijbel. Ook grote literaire werken waren volgens hem geïnspireerd. Sommige evangelicals in Amerika zeggen dat Lewis een „fluide” opvatting over inspiratie had, omdat de Bijbel daardoor minder uniek zou worden. Maar ik denk dat Lewis behoorlijk dicht bij Augustinus en Calvijn staat. Hij ziet net als zij de werking van de Heilige Geest veel meer als verbonden aan de Schepping. Daar horen ook kunstuitingen bij.”
Sommige teksten vallen volgens Lewis in het genre van de mythologie.
„Dat heeft te maken met de manier waarop hij het woord mythe gebruikt. Dat is heel anders dan wij gewend zijn. Een mythe is voor Lewis juist iets heel belangrijks: een bijzondere manier om de werkelijkheid waarin we ons bevinden, de werkelijkheid van God, van goed en kwaad en van de zonde, te verwoorden.
Lewis had dit geleerd van Tolkien, de auteur van het grote mythische werk ”In de ban van de ring”. Lewis had in 1931, toen hij nog geen christen was, eens onder anderen zijn vriend J. R. R. Tolkien uitgenodigd voor het eten. Ze spraken over het mythische in godsdiensten. Lewis merkte op dat een mythe toch vooral een leugen is. Tolkien hielp hem ontdekken dat in een mythe op een verborgen manier iets zichtbaar wordt van hoe de werkelijkheid in elkaar zit. Een mythe openbaart iets van eeuwige waarheid.
Dat werd een van de sleutels in Lewis’ eigen bekering. Hij begon ruimte te vinden om zich over te geven aan het christelijke geloof. Hij begon in te zien dat mythen heenwijzen naar de enige ‘mythe’ die wél echt gebeurd is, de dood en opstanding van Jezus Christus, de Zoon van God. ”Mythe werd feit”, zo luidt de titel van een van zijn opstellen. Hier ligt een heel belangrijk punt om Lewis’ omgang met de Bijbel te begrijpen.”