Augustinus: een tweestrijd op wereldtoneel
Een tweestrijd op het wereldtoneel. Zo kan men de kern van ”De stad van God” omschrijven, een van de meesterwerken van Augustinus dat zonder meer van wereldhistorische betekenis is geweest. Het is 1600 jaar geleden dat de kerkvader met dit werk een aanvang nam; hij voltooide het dertien jaar later. Een tweeluik over ”De civitate Dei”.
De aanleiding tot het schrijven van het klassieke geschrift waren de val van Rome en de inneming van de stad door de West-Goten onder leiding van Alarik op 24 augustus 410. Drie dagen lang werd de ”eeuwige stad” geplunderd. De toenmalige wereld was verbijsterd.
Algauw werd de beschuldiging gehoord dat de christenen voor deze val verantwoordelijk waren. Sinds keizer Constantijn de Grote was het christendom immers de heersende godsdienst geworden. De ondergang van Rome was volgens de tegenpartij het gevolg van het verlaten van de oude, Romeinse goden. Redding zou er alleen te verkrijgen zijn in de terugkeer tot deze beschermgoden, opdat hun toorn gestild mocht worden.
Augustinus reageerde op deze beschuldigingen met een werk dat steeds verder uitdijde, totdat het de huidige omvang bereikte. Het eerste deel (boek 1-10) gaat in op de aanklachten van de heidenen. Het tweede deel bevat de grootse beschrijving van de twee rijken of steden, de aardse stad (”civitas terrena”) en de hemelse stad (”civitas caelestis”). Zij worden gevolgd in hun oorsprong (11-14), voortgang (15-18) en afloop (19-22).
Het tweede hoofddeel begint met de beschrijving van de ”civitas Dei”, die zijn oorsprong heeft in de schepping van de engelenwereld. Tot de hemelse stad Gods behoort niet alleen de gemeente op aarde, maar ook de engelen en de verloste zaligen in de hemel. De ”civitas terrena” of ”civitas diaboli” heeft zijn oorsprong in de val van de engelen en de zondeval in het paradijs.
De mensheid wordt door Augustinus in twee groepen en gemeenschappen verdeeld: zij die „naar de mens” leven en zij die „naar God” leven. De twee ”steden” of ”staten” kenmerken zich door tweeërlei liefde: de eigenliefde (”amor sui”) en de liefde tot God (”amor Dei”). „Zo zijn dus de twee steden gesticht, de aardse door tot verachting van God gaande eigenliefde, de hemelse door tot zelfverachting gaande liefde tot God.” Het ene rijk is voorbeschikt tot het lijden van de eeuwige straf met de duivel, het andere tot eeuwige heerschappij met God.
De twee rijken zijn niet identiek met respectievelijk de aardse staat en de christelijke kerk. De staat is er ter wille van de zondeval en bezit een nuttige functie in het onderhouden van de aardse vrede (waarvan ook de kerk profiteert), terwijl de kerk veel kaf onder het koren kent. In deze wereld zijn beide staten vermengd totdat ze in het jongste gericht gescheiden worden. De zin van de geschiedenis ligt in het bijeenbrengen van de uitverkorenen en in het voeren van hen naar de eeuwige heerlijkheid.
De geschiedenis van de stad Gods verloopt in zeven tijdperken: van Adam tot de zondvloed, van de zondvloed tot Abraham, van Abraham tot David, van David tot de wegvoering naar Babel, en van de wegvoering tot de geboorte van Christus. De christelijke kerk leeft nu in het zesde tijdperk, de nieuwtestamentische bedeling der genade, die voor Augustinus identiek is met het aangebroken duizendjarige rijk. Het zevende tijdperk vangt aan met de eeuwige rust voor de gelovigen en de eeuwige dood voor de ongelovigen. Vandaar dat het tweede hoofddeel besluit met de twee hoofdstukken over respectievelijk de eeuwige straffen en de eeuwige gelukzaligheid.
Geen identificatie
De kerk mag volgens Augustinus niet worden geïdentificeerd met de stad van God op aarde. De kerk is een aardse gestalte van de ”civitas Dei”. In de eerste kunnen wel verworpenen zijn, in de tweede niet. Zo is ook de ”terrena civitas” een veel breder begrip dan alleen de aardse staat. De aardse stad omvat allen die naar de mens, naar het vlees, en niet naar God leven. De aardse staat en zijn vrede zijn slechts aards, tijdelijk, vergankelijk.
Het staatsleven is niet onvermijdelijk demonisch, maar wel tweederangs. Zolang de beide steden vermengd zijn, gebruiken de gelovigen ook de vrede van Babylon, zoals Jeremia 29:7 daarvan spreekt: „…want in haar vrede zult gij vrede hebben.” Die vrede van Babylon is niet alleen de vrede van de heidense staat, maar ook de vrede van de door christenen geregeerde staat. Aardse vrede blijft echter áárdse vrede. Aardse heerschappij behoort tot de tijdelijke goederen, waarop de mens niet mag vertrouwen.
Augustinus ziet kerk en staat als doorgangsstadia in het goddelijke heilsplan, waarbij de staat in dit interim te zorgen heeft voor een aardse vrede. Op zijn pelgrimstocht maakt de hemelse stad gebruik van de aardse vrede. „Zover het strookt met het oprechte geloof en de godsvrucht, koestert en bevordert zij de overeenstemming die mensen onder elkaar kunnen bereiken over dingen die hun sterfelijke natuur betreffen. Die aardse vrede richt ze dan op de hemelse.”
Zorg voor religie
De staat heeft bij Augustinus een groot deel van zijn vroegere godsdienstige aureool verloren. Dat neemt niet weg dat hij de nadruk legt op de goddelijke oorsprong van het politieke gezag en op de absolute gehoorzaamheid van de onderdanen aan de overheid. Augustinus stelt dat de wereldlijke en de geestelijke machten corresponderen met de verschillende delen waaruit de mens zelf is samengesteld, het lichamelijke en het geestelijke. Elk deel heeft zijn verschillende regeringen nodig. Door de kerk en haar sacramenten wordt het menselijk leven innerlijk veranderd, maar de staat is van een uitwendige en dwingende orde, niet in staat om een innerlijke verandering te bewerken.
Staat en kerk hebben beide hun eigen terrein en hebben niet het recht om in te grijpen in de zaken van de ander. Toch hebben beide instellingen elkaar nodig. De kerk erkent de wetten van de staat opdat die rust en vrede mag hebben. De staat moet de kerk steunen, niet met geld, maar wel om vrede en rust te waarborgen. Dat behelst ook de bescherming van de kerk tegen alle vijanden van het christendom.
Invloed
Augustinus heeft met zijn leer van de twee steden grote invloed uitgeoefend op Luthers leer van de twee rijken of regimenten, zij het dat Luther meer tot een actieve dienst in de wereld oproept dan Augustinus. Van een scheiding is bij Augustinus echter geen sprake. Augustinus was van mening dat de kerk recht heeft op steun van de staat. Christelijke keizers moeten de verering van God zo veel mogelijk bevorderen.
De kerkvader heeft gesteld dat een goede christelijke regeerder gebonden is om zijn koninklijke macht te gebruiken om de ware religie en de dienst van de ene ware God te bevorderen. De regeerder moet niet alleen zelf vroom en nederig voor God zijn, maar ook zijn macht gebruiken ten behoeve van Gods majesteit. Christelijke machthebbers (”christianos imperatores”) zijn gelukkig wanneer zij rechtvaardig regeren, niet hoogmoedig worden, en „als zij hun macht ondergeschikt maken aan Gods majesteit om zijn verering zo veel mogelijk te verbreiden.”
De koningen worden ertoe opgeroepen om Christus te dienen door wetten te maken ten behoeve van de regering van Christus. Op dat punt nadert Augustinus duidelijk Calvijn. Evenals de vrome koningen van Israël dienen zij bijvoorbeeld godslasteraars te straffen. Maar een expliciete theocratische visie zoals bij Calvijn, die het gehele publieke leven onder de norm van Gods Woord bracht, is bij de Latijnse kerkvader niet te vinden. Daarvoor is Augustinus te zeer door het neoplatonische ideaal van wereldmijding beïnvloed.
Dwang tegen ketters
Een gevoelig punt bij de kerkvader is het gebruik van dwang van de overheid om ketters en scheurmakers tot inkeer te brengen. De kerkvader kreeg zelfs de twijfelachtige reputatie voorloper van de inquisitie te zijn. Lange tijd was Augustinus van mening dat niemand tot Christus gedwongen moest worden, maar dat met woorden en debatteren mensen tot inzicht gebracht moesten worden. Maar door de strijd tegen de donatisten veranderde hij van inzicht en stelde hij dat de kerk de hulp van de staat mocht inroepen om wetten tegen de schismatici uit te vaardigen.
Daarbij werd de tekst: „Dwing ze om in te komen” (Luk. 14:23) van groot belang. Augustinus riep de hulp van de overheid in omdat de gewelddadigheden tegen de kerk niet stopten. Maar bovendien vond hij dat de overheid het recht en de plicht heeft om ketterijen en schisma’s te straffen en dat de vorsten God dienen door de schismatici te beletten de kerk te verscheuren. Hij stelt dat de overheidsbemoeienis in kerkelijke aangelegenheden in het belang van de ketters is. Augustinus was ervan overtuigd dat zij die tot de dood toe in het schisma blijven, voor eeuwig verloren gaan. Van dit gevaar moesten zij desnoods hardhandig worden genezen.
De kerkvader verfoeide echter doodstraffen en ook lichamelijke straffen. Wetten, dwang en geweld zijn gelegitimeerd voor zover ze zijn gericht op bevordering van eenheid en broederlijke liefde. Gezagsdragers moeten volgens Augustinus wel beseffen waaróm ze dwangmaatregelen en straffen praktiseren. Augustinus motiveert zijn opvatting met de gedachte aan het laatste oordeel. De harde slagen in dit leven staan niet in verhouding tot het eeuwige vuur dat afvalligen treft. Daarom moet ook de wet gepredikt worden, niet om angst voor straf te bewerken, maar om ruimte te maken voor het ontvangen van genade en liefde bij God. Uiteindelijk gaat het erom dat de kerk zonder belemmering haar boodschap kan uitdragen.
We kunnen concluderen dat Augustinus de twee rijken uit elkaar heeft gehouden als zijnde twee verschillende ordes. Evenwel, het zijn geen tegenstrijdige ordes. Het is Augustinus’ belangrijkste intentie geweest dat de kerk een stil en gerust leven kan leiden, gebruikmakend van de aardse vrede. Daarnaast heeft de overheid ook de verplichting om zich in te zetten voor de ware religie. De christelijke religie is een innerlijke zaak, maar kan niet los gezien worden van het publieke terrein. Daarbij behouden staat en kerk elk hun eigen terrein en bevoegdheid.
Dit is het eerste deel van een tweeluik over ”De stad van God”, waaraan de kerkvader Augustinus 1600 jaar geleden begon te schrijven. In deel 2 (donderdag op pagina 4 van Kruispunt) gaat dr. W. Fieret in op de actualiteit van dit werk.
Rome groot door christendom
In het eerste hoofddeel van ”De stad van God” weerlegt Augustinus de beschuldiging als zou het christendom de oorzaak van de val van Rome zijn geweest. Hij schrijft dat de geschiedenis van Rome zich kenmerkte door ongerechtigheid en zedenbederf en dat juist dit verval de oorzaak van zijn ondergang was geworden. Als het christendom voor de ondergang de schuld zou dragen, hoe is het dan te verklaren dat Rome in het verleden een aaneenschakeling van rampen en burgeroorlogen kende, die veel erger waren dan de inval van de Goten? Niet de Romeinse goden, maar Gods voorzienigheid heeft Rome groot gemaakt, schrijft hij. Zijn macht heeft het in zekere zin te danken aan de oude, Romeinse deugden van vrijheid en roemzucht, die scherp moeten worden onderscheiden van de latere ontaarding.
Tegelijk worden echter ook de groei en bloei van de Romeinse staat bekritiseerd, wanneer Augustinus zegt dat deze als staat nooit de toetssteen van de gerechtigheid heeft kunnen doorstaan. Want die echte gerechtigheid is uitsluitend te vinden in de (hemelse) staatsgemeenschap, waarvan Christus de stichter en bestuurder is. Augustinus besefte hoe gemakkelijk de heerszucht (”libido dominandi”) op de loer ligt bij de aardse staten. Hij schrijft dan de beroemde woorden: „Als dus de gerechtigheid terzijde is geschoven, wat zijn koninkrijken anders dan grote roversbenden?”
Augustinus was verheugd over de veranderingen onder Constantijn de Grote die leidden tot vrijheid van godsdienst. Hij kan zelfs spreken van „het Romeinse Rijk dat door Gods genade christelijk is.” Maar al is de keizer christelijk geworden, er kan zo weer een goddeloze keizer aantreden. Kortom, alle volmaaktheid blijft hier op aarde ten dele. De kerkvader ziet het Romeinse Rijk noch als een Messiaans beeld in de traditie van Eusebius van Caesarea, de ‘hoftheoloog’ van Constantijn de Grote, noch als een apocalyptisch beeld van de antichrist in de traditie van kerkvader Hippolytus. De staat is gericht op aardse vrede. De werkelijke vrede is alleen in de stad van God te vinden.