Kerk & religie
Achter het masker van Erasmus’ satire

Als Desiderius Erasmus in 1509 op zijn paard over de Alpen trekt, vindt hij het „zonde om de tijd te verspillen aan platvloerse, onbenullige kletspraatjes.” In zijn hoofd rijst het plan om een lofrede op de dwaasheid te schrijven.

18 January 2011 06:59Gewijzigd op 28 February 2023 15:52
Hans Holbein de Jongere maakte in 1516 tekeningen in de kantlijn van een exemplaar van Erasmus’ ”Lof der zotheid”. Foto Kunstmuseum Basel
Hans Holbein de Jongere maakte in 1516 tekeningen in de kantlijn van een exemplaar van Erasmus’ ”Lof der zotheid”. Foto Kunstmuseum Basel

Erasmus is op weg van Italië naar Engeland, waar zijn vriend Thomas More woont. Diens naam, ”Morus” in het Latijn, doet denken aan het Griekse woord ”moria”, dwaasheid of zotheid – hoewel de humanist More natuurlijk allerminst dwaas is.

Tijdens zijn verblijf bij More krijgt Erasmus last van een oude kwaal: nierstenen. Om afleiding te hebben, begint hij zijn idee uit te werken. Erasmus’ vrienden reageren dolenthousiast op de eerste schrijfsels en moedigen hem aan vooral door te gaan. Binnen een week is ”Lof der zotheid” af. Erasmus draagt het boekje op aan Thomas More, die in 1535 zal worden onthoofd omdat hij de suprematie van koning Hendrik VIII over de Engelse kerk weigert te erkennen.

Erasmus schreef zijn ”Lof der zotheid” in eerste instantie voor een beperkte kring geleerde vrienden. Maar dezelfde vrienden wilden het nageslacht het werkje niet onthouden en brachten het manuscript naar een drukker in Parijs. Die publiceerde het in 1511, nu 500 jaar geleden. In een paar maanden tijd werd ”Lof der zotheid” minstens viermaal herdrukt.

Satire was Erasmus op het lijf geschreven, concludeert latinist Harm-Jan van Dam in zijn vertaling van ”Lof der zotheid”. In verschillende geschriften stelde de zestiende-eeuwse humanist allerlei misstanden in de kerk aan de kaak. Zo neemt Erasmus in ”Julius buiten de hemelpoort” (”Julius exclusus”) de geldzuchtige een oorloglievende paus Julius II op de korrel. Tot Julius’ grote verbazing laat Petrus, zijn voorganger, hem de hemel niet binnen. Het stuk is zo giftig dat Erasmus altijd heeft ontkend het geschreven te hebben.

Toch zit er achter het masker van de satire altijd het ideaal om mensen op te voeden, hen te doordringen van het belang van de klassieke letteren en het ware christendom. Het ging Erasmus uiteindelijk om de navolging van Christus.

Terug naar de ”Lof der zotheid”. Het boekje, dat 68 korte hoofdstukken telt, begint met een geleerde grap om collega-humanisten te amuseren. Maar al vrij snel uit Erasmus scherpe kritiek op de eigentijdse maatschappij. Hij presenteert de godin Zotheid, die mensen aan het lachen maakt en zichzelf prijst omdat niemand anders dat doet. De belangrijkste zotheid is eigenliefde, stelt Erasmus, die als geen ander weet dat het voornaamste evangelische gebod luidt: heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf.

Erasmus laat zien dat er ook in de Bijbel sprake is van zotheid. Uit het Oude en het Nieuwe Testament blijkt volgens hem dat zotheid te verkiezen is boven wijsheid. Een cruciale tekst is 1 Korinthe 1:25: „Want het dwaze Gods is wijzer dan de mensen.” God is de Enige die werkelijk wijs is, aldus Erasmus, en in Hem is de wijsheid onvoorwaardelijk goed.

Met hoofdstuk 48 begint het meest serieuze gedeelte van het boek. De Zotheid laat zien dat alle mensen zot zijn. De kritiek wordt steeds bijtender. Zo neemt Erasmus de theologen op de korrel. „Misschien zou het beter zijn de theologen met rust te laten”, schrijft hij, „de hele moederpoel niet om te roeren of dat stinkende kruid niet aan te raken; dit slag mensen is immers verbazend uit de hoogte en prikkelbaar. Ze zou mij als een horde met duizenden conclusies aanvallen en mij dwingen het gezegde te herroepen. En als ik dat zou weigeren zouden ze mij meteen voor ketter uitmaken, want iemand die het niet met hen eens is maken ze direct bang met die banvloek.”

Erasmus verwijt de theologen eigenliefde. „Op alle andere mensen kijken ze uit de hoogte neer als waren het reptielen, en ze hebben bijna medelijden met hen.”

Erasmus’ kritiek richt zich met name op de middeleeuwse scholastieke theologie, die volgens hem vol spitsvondigheden, ingewikkelde begrippen en gevolgtrekkingen zit. Deze theologie is „zó geleerd, maar ook zó moeilijk, dat ik het idee heb dat de apostelen een andere geest nodig gehad zouden hebben als ze waren gedwongen om over deze kwesties met dit nieuwe slag theologen in debat te gaan. (...) De apostelen kenden de moeder van Jezus, maar wie heeft zo filosofisch als onze theologen aangetoond hoe zij bewaard is gebleven voor Adams zonde?”

De apostelen doopten overal, gaat Erasmus verder, maar toch hebben ze nooit onderwezen wat de formele, materiële, efficiënte en finale oorzaak van de doop is. „Men vindt bij hen geen vermelding van het uitwisbaar en onuitwisbaar teken. De apostelen spoorden aan tot goede werken, maar onderscheidden niet tussen het ”bewerkende werk” en het ”bewerkte werk”.”

De boodschap van Erasmus is duidelijk: de theologen houden mensen af van het eenvoudige, zuivere Evangelie. „Ze zijn dag en nacht bezig met die allerlieflijkste treurzangen, dat er niet één klein momentje overblijft om ook maar één keer het Evangelie of de brieven van Paulus te lezen.”

Eerder had Erasmus al het bijgeloof aan de kaak gesteld. Het geloof dat er aflaten bestaan voor misdaden noemt hij een verzinsel. „Mensen rekenen de tijd die ze in het vagevuur moeten doorbrengen met de waterklok en meten eeuwen, jaren, maanden, dagen en uren foutloos af als met een mathematische tabel.”

Heiligen hebben allemaal hun eigen taak en „zorgsector”, constateert Erasmus. De een komt te hulp bij kiespijn, de ander brengt kraamvrouwen geluk, weer een ander brengt gestolen goed terug. Volgens Erasmus kent het gros van de mensen aan de moedermaagd Maria haast meer invloed toe dan aan haar Zoon. „Het leven van christenen wemelt zozeer van al die waanzinnigheden, dat zelfs priesters ze aanvaarden en koesteren, omdat ze weten dat ze er voordeeltjes uit kunnen slaan.”

Terwijl Erasmus de hoogmoed en de eigenliefde van de theologen hekelt, stelt hij de onkunde en het gebrek aan vroomheid van monniken en andere religieuzen aan de orde. „Ze vinden het het toppunt van vroomheid wanneer ze zó weinig weten van de letteren dat ze niet eens kunnen lezen. En hun psalmen kunnen ze wel optellen, maar ze begrijpen doen ze niet: als ezels balken ze ze door de kerk, en dan denken ze nog dat ze daarmee de oren van de heiligen lieflijk strelen.”

De monniken vertrouwen volgens Erasmus zozeer op ceremonies en menselijke tradities dat ze er helemaal niet aan denken dat Christus op dit alles geen acht zal slaan en dat Hij de naleving van Zijn liefdesgebod zal verlangen.

Ook de bisschoppen hebben daar geen oog voor, stelt Erasmus. Zij hebben het vooral druk met het vergaren van rijkdom. „Ze hebben alles keurig voor elkaar en mesten zichzelf vet. De zorg voor de andere schapen laten ze aan Christus Zelf over of aan hun broeders, zoals ze die noemen, en hun plaatsvervangers.”

En dan de pausen. „Kijk eens wat een rijkdom ze hebben, zoveel eerbewijzen, wat een gezag, wat een hoop overwinningen, ambten, dispensaties, inkomsten, aflaten, paarden en muildieren, lijfwachten en lusten.”

Leken ze maar wat meer op Christus. „Maar er zijn geen gevaarlijker vijanden van de kerk dan goddeloze pausen, die Christus stilletjes laten verdwijnen, Hem binden aan winstgevende wetten, Hem met dwangmatige interpretaties onteren en Hem met hun onzalige levenswijze vermoorden.”

Hoewel ”Lof der zotheid” een populair geschrift werd en herdruk na herdruk beleefde, zette de agressieve toon van het werk ook veel kwaad bloed. Dat had Erasmus ook wel verwacht. „Criticasters zullen zeker met modder komen gooien.”

Erasmus schreef in mei 1515 een lange brief aan de Leuvense theoloog en hoogleraar Maarten van Dorp om zich te verdedigen tegen aanvallen op zijn ”Lof der zotheid”. Van Dorp vond dat Erasmus de theologen te fel en ongepast beschimpte en dat hij aan Christus de ware dwaasheid toeschreef.

Erasmus verdedigde zich uitvoerig, maar zonder echt te kunnen overtuigen. Hij noemde ”Lof der zotheid” een niemendalletje dat niet gepubliceerd had hoeven te worden. Erasmus had toch niemand bij name genoemd? „Wie de schoen past, trekke hem aan”, redeneerde hij. Van sommige personen, zoals de paus, was het duidelijk dat zij de juiste schoenmaat hadden.

Historica Petty Bange schrijft in haar vertaling van ”Lof der zotheid” dat bijna al Erasmus’ werken kritisch werden bekeken. „In zijn eigen tijd verweet men hem –vanwege zijn liefde voor de klassieken– te weinig christelijk te zijn; men veroordeelde zijn vertaling van het Nieuwe Testament omdat daaruit minachting voor die van Hiëronymus zou blijken.”

Vooral de teksten waarin hij zijn opvattingen over Luther en de Reformatie verwoordde, leverden heel wat pennenstrijd op – meer nog dan ”Lof der zotheid”. „Zowel van katholieke als reformatorische zijde verwijt men hem lafheid, omdat hij geen partij wil kiezen en het eigen geweten wil laten spreken”, aldus Bange. In de woorden van Erasmus: „Ik zou wel een martelaar voor Christus willen zijn, maar ik wil geen martelaar voor Luther zijn.”

„Erasmus is een aal”, verzuchtte Luther. „Niemand kan hem grijpen dan Christus alleen.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer