De toespraak van George Herbert Walker Bush, in de nacht van 16 op 17 januari 1991, ligt menigeen nog vers in het geheugen. „Zo’n twee uur geleden zijn de geallieerde luchtstrijdkrachten een aanval begonnen op militaire doelen in Irak en Koeweit.”
Aan het slot van zijn speech sprak Bush de woorden die elke Amerikaanse president in tijden van crisis uitspreekt: „May God continue to bless our nation, the United States of America.” De Golfoorlog was een feit.
De Iraakse president Saddam Hussein had een droom. Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, begin jaren 90, zag hij een Irak voor zich dat het machtsvacuüm dat door het einde van de Koude Oorlog was ontstaan zou opvullen. De status van supermacht leek binnen bereik.
Diverse obstakels stonden hem echter bij het realiseren van die droom in de weg. Na een acht jaar durende, miljarden verslindende oorlog tegen buurland Iran, was Irak zo goed als failliet. De olieprijs was dramatisch gekelderd, met een desastreus effect op de Iraakse economie als gevolg. En dus zocht Saddam naar uitwegen om eindelijk aan de vervulling van zijn ideaal te kunnen beginnen.
Zijn begerige oog viel op Koeweit. Het staatje aan de Perzische Golf was steenrijk en zou Irak in één klap van zijn financiële problemen kunnen afhelpen. Bovendien zou de goed georganiseerde olieproductie van het emiraat Bagdad ook in de toekomst structureel van extra inkomsten kunnen voorzien.
Nu de aanleiding nog. Die was niet zo moeilijk te vinden. Saddam Hussein beweerde simpelweg dat Koeweit eigenlijk deel van Irak uitmaakte en dat het hoog tijd werd dat het Tweestromenland zijn territoriale aanspraken waarmaakte. Koeweit behoorde immers in de tijd van het Ottomaanse Rijk tot de provincie Basra, en zou dientengevolge nog steeds onder Iraaks gezag vallen. Het waren slechts de Britten die kunstmatige grenzen in het Midden-Oosten hadden getrokken, zonder rekening te houden met historische verhoudingen.
Irak had echter één probleem. Bagdad had in 1963 de staat Koeweit erkend. Zonder meer aanspraak maken op Koeweit als historisch Iraaks grondgebied was dus internationaalrechtelijk niet meer mogelijk. Saddam liet zich echter niet zo snel van zijn voornemen afbrengen. De olieboringen die Koeweit in het Rumaila-olieveld uitvoerde, zouden een schending van Iraaks grondgebied vormen. Ook zou Koeweit de quota voor olieproductie, afgesproken door de OPEC-landen, niet respecteren.
In juli 1990 dreigde daarom Irak openlijk met militair ingrijpen als Koeweit niet aan zijn eisen zou voldoen. Voor de vorm werden aan het einde van die maand nog onderhandelingen in het Saudische Jeddah gehouden, maar eigenlijk waren de kwade bedoelingen van Saddam allang duidelijk. Op 2 augustus 1990 verschenen de eerste Iraakse straaljagers boven Koeweit-stad en losten hun dodelijke lading.
De Koeweitse strijdkrachten waren geen partij voor de massale Iraakse overmacht. Binnen twee dagen was het pleit beslecht. Saddam installeerde zijn neef Ali Hassan al-Majid als gouverneur van de Iraakse ‘provincie’ Koeweit. Het grote plunderen kon beginnen.
Saddam Hussein had een enorme gok genomen. Hij dacht met de invasie van Koeweit weg te kunnen komen. De internationale gemeenschap zou zich in zijn ogen weinig moeite getroosten om voor de belangen van een ministaatje als Koeweit op te komen. Bovendien zou het Westen geen conflict in kruitvat Midden-Oosten willen riskeren, al was het alleen maar om de olie-export niet in gevaar te brengen.
Saddam had echter buiten de Amerikaanse president George Bush gerekend. Binnen enkele maanden slaagde Washington erin een enorme strijdmacht, met militairen uit niet minder dan 34 landen, in het Midden-Oosten te mobiliseren. Ook op diplomatiek gebied gingen de Amerikanen voortvarend aan de slag. De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties stelde Irak uiteindelijk een ultimatum in resolutie 678: Bagdad moest Koeweit uiterlijk op 15 januari 1991 hebben verlaten. Cruciaal in dat besluit was de passage dat het lidstaten geoorloofd was „alle noodzakelijke middelen” in te zetten om de resolutie af te dwingen.
Iraakse militairen groeven zich in en bereidden zich voor op de „Moeder van alle oorlogen”, zoals Saddam Hussein het onafwendbare conflict betitelde. Intussen bleef Irak de wereld tarten, onder andere door het vasthouden van westerse gijzelaars, die met veel vertoon op de Iraakse televisie werden tentoongesteld.
Operatie Desert Storm begon in de nacht van 16 op 17 januari 1991 met grootschalige bombardementen op Bagdad en andere Iraakse steden. ”Shock and awe”, was het devies van de toenmalige Amerikaanse bevelhebber Norman Schwarzkopf: dermate massieve luchtaanvallen dat de tegenstander zou worden lamgeslagen.
De beelden van die eerste aanvallen staan velen nog op het netvlies gebrand: Bagdad spookachtig verlicht door explosies en branden, terwijl tientallen slierten lichtspoorammunitie naar de aanvallende geallieerde bommenwerpers omhoogschieten. Via CNN-reporter Peter Arnett, die als een van de weinige journalisten live verslag van de eerste uren van de oorlog deed, was de wereld getuige van een van de grootste militaire operaties van na de Koude Oorlog.
Irak reageerde met het afschieten van scudraketten op Saudi-Arabië en Israël. Het treffen van de Joodse staat moest hem sympathie in de Arabische wereld opleveren en de geallieerde coalitie uit elkaar drijven.
Niets bleek minder waar. Ruim een maand na de eerste luchtaanvallen begon het langverwachte grondoffensief. Egyptische en Syrische tanks vochten zij aan zij met Amerikaanse troepen tegen hun Arabische ‘broeder’ Irak – een situatie die tot voor kort onbestaanbaar was geweest.
De militaire strategie was voor die tijd briljant. Washington wilde een frontale confrontatie met het 1 miljoen man sterke Iraakse leger vermijden. Dat zou te veel slachtoffers tot gevolg hebben. En dus koos Norman Schwarzkopf ervoor een omtrekkende beweging te maken en een grote troepenmacht zo’n 300 kilometer ten westen van de grens tussen Koeweit en Saudi-Arabië –diep in Irak– in te zetten. De Irakezen, die hun verdediging langs de grens met Koeweit hadden geconcentreerd, werden totaal verrast door deze aanval op hun onverdedigde westelijke flank.
Na honderd uur kondigde de geallieerde invasiemacht een staakt-het-vuren af. Koeweit was bevrijd en de kracht van het Iraakse leger was gebroken. Aan de belangrijkste doelstellingen van de oorlog was voldaan.
Dat was 1991. Twintig jaar na Desert Storm, met de wetenschap wat zich in de tussentijd in het Midden-Oosten heeft afgespeeld, dringt de vraag zich op of de coalitie destijds niet de klus had moeten opknappen die de Amerikanen tijdens de Irakoorlog van 2003 op zich hebben genomen: het verdrijven van het regime van Saddam Hussein.
Volkenrechtelijk was daarvoor destijds geen basis. Het ging immers slechts om de bevrijding van Koeweit. Maar in 2003 was er ook geen internationaal-rechtelijke legitimatie om een machtswisseling in Irak te forceren, hoewel dat tegenwoordig –zeker na het uitblijven van de vondst van massavernietigingswapens in Irak– door de Amerikanen als een van de grootste verdiensten van de Irakoorlog wordt beschouwd.
Volkenrechtelijke legitimatie of niet, in meerdere opzichten was verdrijving van het Iraakse regime in 1991 volgens veel Amerikaanse analisten veruit te verkiezen geweest. Militair gezien beschikte de coalitie over meer dan voldoende middelen om zo’n operatie tot een goed einde te brengen. Ook de internationale publieke opinie was de Amerikanen destijds een stuk beter welgezind, hoewel de rek in politieke wil van met name de Arabische wereld ook niet moet worden overschat. En het zou de Irakezen twaalf jaar minder schrikbewind hebben opgeleverd.
Maar misschien wel het meest overtuigende argument voor het afmaken van het ‘karwei’ in 1991 is de huidige situatie in het Midden-Oosten. Irak is verworden tot een politiek instabiele staat, waar geweld aan de orde van de dag is. De intolerantie is hand over hand toegenomen, reden waarom ook veel christenen het land zijn ontvlucht. Bovendien is Irak een vrijplaats voor terreurgroepen als al-Qaida geworden. Om nog maar niet te spreken van de duizenden –voornamelijk Amerikaanse– militairen die in de afgelopen acht jaar zijn gesneuveld.
Veel veteranen uit de Golfoorlog zijn dan ook van mening dat de Verenigde Staten in 1991 hadden moeten doorpakken. „Waarom hebben we de aftocht geblazen”, vraagt Mike Smith uit Circleville, Ohio, zich af. „Angst voor de publieke opinie als we Irak binnen waren gevallen om een gek af te zetten en hem daardoor te beletten zijn eigen volk te terroriseren?”
De gepensioneerde Robert Collins betreurt de beslissing om het grondoffensief niet door te zetten eveneens. „We zouden daardoor in de afgelopen acht jaar niet zo veel begrafenissen van overigens gezonde jongemannen hebben gehad.”
Niet elke Amerikaan denkt er overigens zo over. Student Conner Adams: „We hadden daar toen niet moeten zijn – en nu ook niet. Het heeft altijd alleen maar om de olie gedraaid en is allemaal door het regime van Bush aangezwengeld. Het Midden-Oosten haatte ons toen al en doet dat nu alleen nog maar meer.”
Maximale terughoudendheid van Israël
De Israëlische terughoudendheid werd tijdens de Golfoorlog van 1991 tot het maximale getest. Het kostte de Amerikaanse president Bush de grootste moeite om Jeruzalem over te halen niet militair te reageren op de Iraakse beschietingen met scudraketten.
Eén ding moet de toenmalige dictator Saddam Hussein worden nagegeven: hij hield woord. De Iraakse dictator had in de aanloop naar de Golfoorlog herhaaldelijk gedreigd Israël met raketten aan te vallen.
Daags na het begin van de geallieerde bombardementen op Irak landden de eerste scudraketten op Tel Aviv en Haifa. In totaal zou Irak 42 projectielen op Israël afvuren. Door de relatief grote afstand was de nauwkeurigheid van de scuds niet bijster groot. Desondanks vielen aan Israëlische zijde 2 doden en zeker 230 gewonden.
De grootste Israëlische vrees was dat de Iraakse raketten een chemische of biologische lading zouden bevatten. De bevolking werd daarom massaal van gasmaskers voorzien. Veel Israëliërs richtten een ‘veilige’ kamer in, waarvan ze alle kieren met tape afplakten.
Tot een aanval met niet-conventionele wapens kwam het niet. Anders was de Israëlische respons vermoedelijk vernietigend voor Irak geweest. Nu beperkte die reactie zich tot een knarsentandend afwachten tot de geallieerde strijdkrachten de Iraakse scuddreiging hadden geneutraliseerd.
De Amerikaanse president Bush moest daarvoor de Israëlische premier Yitzhak Shamir tot het uiterste onder druk zetten. De Israëlische vergeldingsreflex schreeuwde aan alle kanten om een antwoord op de Iraakse aanvallen. Een belangrijk middel dat de VS in handen hadden om Israël van een tegenoffensief te weerhouden, was de weigering om de zogenaamde Identification Friend or Foe-codes af te geven. Aan de hand van die codes kunnen piloten van gevechtsvliegtuigen vreemde toestellen als vriend of vijand identificeren.
De Golfoorlog was niet alleen een test voor de Israëlische militaire terughoudendheid. Het einde van het conflict vormde tevens de opmaat naar de Conferentie van Madrid, die in oktober 1991 in de Spaanse hoofdstad werd gehouden. Na de verdrijving van Irak uit Koeweit, waaraan ook Arabische legers hadden meegewerkt, zag president Bush mogelijkheden om een nieuwe orde in het Midden-Oosten te scheppen.
‘Madrid’ bracht niet de vrede in het Midden-Oosten die Bush en zijn minister van Buitenlandse Zaken James Baker voor ogen stond. Voor Israël had de conferentie wel twee belangrijke directe gevolgen. VN-resolutie 3379, waarin de Algemene Vergadering in 1975 had uitgesprokend dat zionisme „een vorm van racisme en raciale discriminatie” is, werd herroepen. En het aantal landen dat Israël erkende en diplomatieke banden met de Joodse staat aanknoopte verdubbelde.