Een groep christenen verwoestte in het jaar 388 de synagoge van Callinicum in Mesopotamië. Het was niet zomaar een incident. De jarenlange ideologische woordenstrijd van de kerkvaders had geleid tot een militant anti-judaïsme onder christenen.
Fysiek en verbaal geweld tegen joden was onderdeel van de vorming van een christelijke identiteit, stelt de Utrechtse hoogleraar Leonard V. Rutgers in zijn onlangs verschenen boek ”Making myths. Jews in early christian identity formation” (uitg. Peeters, Leuven). Daarin beschrijft hij de relatie tussen joden en christenen in de late oudheid.
Ware Israël
De eerste generatie kerkvaders verwees nadrukkelijk naar de joodse wortels van het christelijk geloof. Tegenover de Romeinse overheid wilden zij duidelijk maken dat het christendom geen nieuwe en daarmee illegale godsdienst was. De kerk was juist het „ware Israël” (”verus Israel”), zo stelden zij.
De verhouding tussen joden en christenen veranderde in de vierde eeuw ingrijpend, aldus Rutgers. Keizer Constantijn besloot in 313 het christendom toe te staan, waarna keizer Theodosius het in 380 tot staatsgodsdienst uitriep. Uit archeologische vondsten blijkt echter dat tegelijkertijd ook het jodendom een grote bloei doormaakte. In het hele Romeinse Rijk verrezen nieuwe synagogen. In de steden manifesteerden de joden zich als een duidelijk herkenbare groep.
Christenen, die zichzelf nog steeds als het ware Israël beschouwden, zagen de nadrukkelijke aanwezigheid van joden als een bedreiging, stelt Rutgers. Om het christendom te profileren, namen de kerkvaders daarom steeds meer afstand van het jodendom. Ze vergeleken bijvoorbeeld kerk en synagoge met de twee vrouwen van Jakob, Rachel en Lea. Niet alleen moest Lea Rachel laten voorgaan, ook verwezen haar fletse ogen naar de blindheid van het jodendom voor de komst van Christus. De kruisdood van Jezus, waaraan de joden schuldig zouden zijn, was ook een geliefd thema.
In de geschriften van de kerkvaders verschoof de betekenis van het woord synagoge van een gebouw waar joden samenkomen naar een metafoor voor het volk Israël. De term kreeg een steeds negatievere lading, aldus Rutgers, „totdat het synoniem stond voor alles wat slecht en verachtelijk was.” De aartsbisschop van Constantinopel, Johannes Chrysostomos (”Gulden Mond”), noemde de synagoge een „woning van demonen”, een plaats van „afgoderij, rovers en bedriegers.” Hij was niet de enige kerkvader die zich in zulke bewoordingen uitliet.
Geweld
Voor christenen was een synagoge was niet langer een plaats van gebed maar een abstractie van het kwaad. De stap naar fysiek geweld is dan klein, schrijft Rutgers, zeker als dat gerechtvaardigd wordt met een beroep op de Bijbel. „Het was niet langer de vraag óf maar wanneer de vroeg-christelijke prediking over de synagoge zou leiden tot daadwerkelijk geweld.” De kerkvaders hadden decennialang in verschillende literaire genres en tot in alle uithoeken van het Rijk een stereotype beeld van joden geschetst, dat „onvermijdelijk moest leiden tot fysiek geweld.”
Dat de scheldpartijen van theologen daadwerkelijk uitmondden in agressie, blijkt volgens de Utrechtse hoogleraar uit de wetgeving van het Romeinse Rijk. De keizer vaardigde in een steeds sneller tempo instructies uit om synagogen te beschermen. Voor veel joodse bedehuizen kwamen de maatregelen te laat. En als een synagoge eenmaal verwoest was, dan bouwden christenen op dezelfde plaats een kerk, zo blijkt uit archeologisch materiaal.
Novella 146
Het anti-joodse gedachtegoed van de kerkvaders drong uiteindelijk ook door in de wetgeving. In 553 vaardigde keizer Justinianus de zogeheten Novella 146 uit, een wet die van kracht zou blijven tot de val van Constantinopel in 1453. De wet hield een verbod in op het gebruik van het Hebreeuws in de synagoge. De joden dienden gebruik te maken van de Septuaginta, een Griekse Bijbelvertaling.
De meeste historici denken dat Novella 146 was bedoeld om een intern joods conflict over de taal van de liturgie op te lossen of als een maatregel die moest bijdragen tot de bekering van de joodse gemeenschap tot het christendom.
Volgens Rutgers was de wet echter bedoeld het Hebreeuws uit bannen. Deze taal vormde een van de belangrijkste bedreigingen voor het vroege christendom en de wet van keizer Justinianus moest ervoor zorgen dat christenen alle religieuze geschriften onder controle zouden krijgen. De meeste kerkvaders beheersten het Hebreeuws niet, terwijl in disputen altijd werd teruggegrepen op de Bijbel. Zolang de joden gebruikmaakten van hun eigen Hebreeuwse Bijbel –en niet van de Griekse Septuaginta– zouden de christenen de exegetische oorlog nooit kunnen winnen.
Dit is het eerste deel in een serie over de verhouding tussen christenen en joden door de eeuwen heen. Aanleiding is het boek ”Making myths. Jews in early christian identity formation” van Leonard V. Rutgers. Maandag deel 2.